twaalfde, handelende over de Flaauwte, Onmagt, (Syncope), het welk woordelyk (een uittrekzel laat 'er zich niet van geeven) aldus luidt:
‘De Werkingen der gemoedsbewegingen, welke de onmagten veroorzaken, zyn over bekend. Men heeft voorbeelden, waarin zy zo sterk geweest zyn, dat het lichaam dezelve in 't geheel niet wederstaan kon, en daar een schielyke dood op volgde. Men heeft wyders meestal bemerkt, dat de verzwakkende driften (even als de overige in het eerste Hoofdstuk beschreven) deze toevallen bewerkt hebben; echter zyn dezelven ook dikwyls op prikkelende driften, byzonder op de vreugde gevolgd. 'Er zyn in deze ziekte verscheiden bekende behoedzelen voorhanden, echter moeten wy ons wachten, om dezelve niet te ver uit te breiden. 'Er is niets gemakkelyker, dan eene sterke geschiktheid tot onmagten, in persoonen van een zeer aandoenlyk Zenuwgestel, te bewerken; en men kan deze gesteldheid of neiging niet meer bevorderen, dan door eene angstvallige bekommering; en alles wat veellicht deze werking veroorzaken kan, moet noodzakelyk vermyd worden. Zy vestigt de opmerkzaamheid op dien toestand, welken wy poogen te vermyden, en door de tusschenkomst der werkingen van geringe toevallen, vermenigvuldigt zy het getal der oorzaken, welken de gevreesde ziekte kunnen te weeg brengen. Een vast besluit, om de op het gemoed gemaakte indrukken tegen te gaan, en 't welk dan ook als zodanig op de zenuwen werkt, is in dit geval van het grootste nut en voordeel. Haller heeft eene geschiedenis verhaald, waarin eene neiging van dit soort door eene sterke tegenstreving van den wil overwonnen wierd. En bykans heeft iedereen gezien en ondervonden, dat menschen, aan deze toevallen onderhevig, zich zelven, zo zy niet verouderd en ingeworteld zyn, door eigen kracht, en een vast voornemen, geheel daarvan ontheven hebben.’
Dit staaltje zal, zo wy vertrouwen, onze Leezers met den Autheur bekend maaken, en hun teffens aanspooren, om het Werk zelve nader te leeren kennen. In het laatste Hoofdstuk vinden wy nog eenige zeer gepaste Voorschriften, omtrent de pligten welke de Geneesheer by de behandeling zyner lyders dient in het oog te houden. Wat ons oordeel over het geheele Werk betreft, dit stemt volkomen met dat van den Autheur zelve overëen; want hy zegt 'er van op pag. 153: ‘Deze Verhandeling moet geenzins voor