reden voor dezelven heeft doen plaetzen. 'Er verliep weinig tyds, of men ontdekte dat deze Voorreden zommigen mishaegde. 'Er kwam weldra te voorschyn een Brief aen zyn Hoogeerwaerden, getyteld: Bedenkingen op de Voorrede, enz. Het geen dezen Briefschryver in die Voorreden stootte, was de volgende voorstelling van den Hoogleeraer.
‘In de daad, mijne Landgenooten! God is geen laaggeestig Weezen, 't welk behaagen schept in redelooze gewaarwordingen en nuttelooze eerbewijzingen; geen stuursche Vader, die de onschuldige vreugd zijner kinderen met een grammen blik aanziet; geen wrevelmoedig opziener, die, om des te meer stof van berisping te hebben, magtig onderscheid weet te maaken tusschen gewoonten en gewoonten, die, wanneer men ze volgt als man en heer, niet als kind en slaaf, in den grond even onschuldigd, even geoorloofd, even betaamelyk zyn. God is een geestelijk Weezen, en Hij berekent onze gelijkheid aan Hem, naar mate wij, met een hart, vol ootmoed, vol dankbaare liefde jegens Hem, onze eigene natuur naar derzelver geheelen aanleg trachten te veredelen, en in de waereld verkeeren, ja wel met al de fierheid eens wezens, 't welk zijne waarde en zijne bestemming kent, maar te gelijk met al de grootmoedigheid eenes menschen, die in elken natuurgenoot een deel van zich zelven bemint, en de vergoeding van alle zijne opofferingen zeker verwacht in de toekoomende wereld.’ - En 't komt hem daerbenevens vreemd voor, dat de Hoogleeraer aenduid, hoe 't te wenschen ware, dat dit teder Stuk eens naer eisch behandeld mogte worden, in de verwachting dat zy, ‘wier zwakke gezicht zoo veel lichts nog niet verdraagen kan, het zullen toejuigchen in de tijden der verbetering, naar welke het verlichtste deel des menschdoms met uitgestrekten halze uitziet: tijden, waarin de groote Insteller van onzen Godsdienst met all' de Majesteit des Oneindigen Wereld- Beheerschers den slagboom der vooroordeelen, die den voordgang eener verlichte deugd onder het Menschdom zoo jammerlijk stuit, verbrijzelen zal.’
In dit voorstel, en de uitdrukkinge dezer verwagtinge, vind de Briesschryver, als een onkundige, zo veel duisterheid, dat hem het een en 't ander onverstaenbaer zy; te meer, daer hy van oordeel is, dat bekwame Mannen dit teder Stuk, zo als hy 't begrypt, reeds voorlange voldoende afgehandeld hebben; hoewel op ene wyze, die hy vaststelt niet overeenkomstig te zyn met den smaek des Hoogleeraers. Zulks doet hem, als 't ware ten beteren verstande van 't be-