Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEvangelische Leerredenen van J.A. Hermes, Predikant te Quedlinburg. Naar de tweede uitgaave uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem by C. Plaat en A. Loosjes Pz., 1790. In gr. octavo, 426 bladz.Hier mede word deze verzameling der Evangelische Leerredenen van den Eerwaerden Hermes beslooten, en dit laetste Deel behelst, even als de voorigen, ene leerzame en stichtende behandeling van verscheiden onderwerpen, die de opmerkzaemheid van nadenkende Christenen overwaerdig zyn, en hun welberedeneerde onderrichtingen inboezemen. Van die natuur zyn, uit veele anderen, 's Mans lessen ter in agtneminge der wyze Christelyke voorzichtigheid in den gezelligen omgang; welker overweging hem byzonder doet stil staen, op de vereischte voorzichtigheid, in de keuze en het gebruik van zulke tydverdryven, die eigenlyk slechts tot opwekking van vrolykheid en gezellig vermaek dienstig zyn. Het door hem deswegens aengevoerde trok onze aendacht te meer, om dat het ons herinnerde, hoe wy alvoorens zyne verstandige bedenkingen, wegens de geoorloofdheid der aerdsche en gezellige vermaken, benevens derzelver matiging, medegedeeld hebbenGa naar voetnoot(*); uit welken hoofde het ons niet oneigen voorkwam, ook nu deze zyne voorzichtige bestuuring daeromtrent te plaetzen. ‘Dat het zinlijk genoegen, zegt hy, niet in en op zich zelfs verwerplijk zij, heb ik u reeds op een ander tijd | |
[pagina 533]
| |
getoond. Gevolglijk kan men ook niet volstrekt alle die tijdverdrijven voor onrechtmaatig verklaaren, die alleen de bevordering van het gezellig vermaak bedoelen. Mogen wij in het algemeen ons leeven genieten, en dit genot door den omgang met onze vrienden grooter en aangenaamer maaken, dan moet het ons ook geoorloofd zijn, op allerlei middelen te denken, waardoor zulks in gemeenschap met anderen bekoomen kan worden. Hierbij koomt nog, dat eenige menschen deeze opbeuring in den gezelligen omgang bijzonder behoeven, terwijl zij met veele bezigheden en zorgen, naar hun beroep en bijzondere omstandigheden, belast zijn. Zelfs zommige werklijke verstrooijingen van het gemoed kunnen in dit opzigt een heilzaam gevolg hebben, niet alleen voor de gezondheid van het ligchaam, maar ook tot versterking der krachten van onzen geest. En indien ook bij anderen deeze behoefte niet volkoomen zoo groot is, zoo kan men het hun toch niet volstrekt tot zonde aanrekenen, wanneer zij aan vrolijke gezelschappen, en de daarin voorkoomende tijdverdrijven, deel neemen. Zoo gaarne ik dit in het algemeen toestaa, en zoo vast ik overtuigd ben, dat de leer van Jesus dit alles bevestigt, zoo noodig vind ik het toch, u tot voorzichtigheid in de keus en in het gebruik van dit gezellig onderhoud, aan te maanen. Want niet elke soort van dezelven is even onschuldig; en niet ieder gebruik, het welk men van eene onschuldige zaak maakt, is rechtmaatig. Wanneer daarom ook meenige gewoone tijdverdrijven in gezelschappen niet in en op zich zels zondig zijn, zoo koomt het toch daarop aan, of zij niet, het zij uit hunnen aart, of door hun gebruik, tot meenige zondige uitspattingen gelegenheid geeven. Om u de zaak des te duidelijker te maaken, moet ik eenige voorbeelden bijbrengen. Wat is immers onschuldiger dan als men gemeenschaplijk eet en drinkt, en op deeze wijze niet alleen onmiddelbaar zijnen smaak zoekt te kittelen, maar ook zijn genoegen door luchtige gesprekken nog meer te bevorderen. Wanneer echter deeze gastmaalen met zoo veel pracht aangelegd worden, dat de daarbij gemaakte verkwisting, of voor den geenen, die dezelve aanlegt, zeer lastig en nadeelig wordt, of ook bij de gasten tot overlaading van het ligchaam aanleiding geeft; wanneer 'er verder heete dranken in groote meenigte voorgediend worden, en teffens op derzelver gebruik met sterke noodiging aangedrongen wordt; wanneer eindelijk de vrolijkheid hierbij zoo toeneemt, dat de vro- | |
[pagina 534]
| |
lijke gesprekken in uitgelaaten en dubbelzinnige spotternijen ontaarden: wie kan dan van zulk een gemeenschaplijk onderhoud nog zeggen, dat het in de paalen der Christelijke welvoegzaamheid gebleeven zij? Of wie weet niet, hoe meenige andere wanordens en werklijk snoode handelingen uit dit onmaatig genot der Godlijke gaaven pleegen te ontstaan? - Hoe noodig is het daarom, dat niet alleen die geen, die zijne vrienden onthaalen wil, alle nutlooze verkwisting en alle aanleiding tot onmaatigheid vooraf trachte voor te koomen, maar dat ook de deelneemende gasten, van hunnen kant, de regels der Christlijke welvoegzaamheid en maatigheid in 't oog houden. Hoe veel meermaals konden goede vrienden bij maatige maaltijden vrolijk zijn, en met welk een opgehelderd gemoed en goed geweeten konden zij weder van elkander gaan, wanneer zij deeze voorzichtigheid telkens gebruiken wilden! Over dans en spel, als de in onze tegenwoordige gezelschappen gangbaarste tijdverdrijven, kan ik bijna niet anders oordeelen. Beide kan tot een geoorloofde uitspanning dienen, wanneer zich de mensch daarbij weet te maatigen. Daar evenwel dit laatste zoo zeldzaam gebeurt, en daar 'er verscheide soorten van spel en dans zijn, bij welken dit bijna niet mogelijk is; zoo blijft het altoos ook hier de plicht van een Christen, met groote voorzichtigheid deeze uitspanningen te zoeken. Ik kan het evenwel onmooglijk billijken, wanneer meenig een zich met zoo weinig wederhouding aan den dans overgeeft, dat het ligchaam daardoor ten uitersten verhit, en de gezondheid van het zelve werklijk benadeeld, of toch aan het grootste gevaar bloot gesteld wordt. Ook kan ik het niet Christlijk noemen, wanneer hierbij of bij andere gezellige vermaaken, zoo veel ligtzinnigheid en zulke ongebondenheden heerschen, dat daardoor de wellustigste gedachten opgewekt, en meenige wanorders, die tegen de Christelijke tucht, eerbaarheid en kuisheid aanloopen, veroorzaakt worden. En wat zal ik van sommigen zelfs door de Overheid verboden gelukspelen, en over het algemeen van alle zulke geldspelen zeggen, waarmede of slechts een hoog gewin gemoeid is, of waarbij toch, juist wegens hooge spel, zoo ligt een aanleiding tot bezondiging voorkoomt? Ik staa toe, dat gegoede lieden bevoegd zijn, ook een maatig gedeelte van hun vermoogen enkel ter bevordering van hun vermaak aan te wenden. Maar ik laat het ook, mijne Geliefden, aan uwe eigen beslissing over, zoo gij anders | |
[pagina 535]
| |
billijk oordeelen kunt en wilt, of het met eene bedachtzaame Christlijke bestiering der aardsche goederen bestaan kan, wanneer men zijn geld liever aan het spel, dan aan andere noodwendige behoeftens van zijn leeven verkwist? Wanneer men zijn eigen huisgezin onverzorgd laat, zich zelfs in schulden en gebrek stort, zijnen noodlijdenden naasten de hem verschuldigde aalmoessen onttrekt: om slechts zijne ongemaatigde drift tot het spel onverhinderd te kunnen volgen? - Of het verder in het een of ander geval, gevolglijk ook zelfs voor zeer gegoede lieden, raadzaam zij, om zulke hooge geldsommen te speelen, welker verlies altoos onaangenaam en nadeelig, en welker gewin nooit vervrolijkend en rechtmaatig zijn kan? Moeten niet natuurlijkerwijze, onder zulke omstandigheden, allerlei heftige hartstochten, b.v. winzucht, heftige vreugd, wanneer men gelukkig speelt; of toorn, mismoedigheid, woede en dikwijls zelfs wanhoop, wanneer men ongelukkig is, wakker gemaakt worden? En kunnen deeze heftige gemoedsbeweegingen goede gevolgen voor den geest, voor onze gezondheid, en voor de bevordering van het gezellig genoegen, waartoe toch alle spelen eigenlijk uitgevonden zijn, medebrengen? - Nog meer, is het redelijk gehandeld, dat men een aanzienlijk deel van zijn vermogen aan den onzekeren uitslag van het spel overlaat; daar 'er onloochenbaar zoo veele gelegenheden zijn, waarin het beter, en zelfs tot meerdere bevordering van ons genoegen op deeze aarde, aangewend kan worden? - Is het dus geen pligt voor eenen Evangelischen Leeraar, zijne Toehoorders voor deeze misbruiken bij het spel te waarschouwen, en het hun zonder wederhouding te zeggen, dat dezelven, noch naar de wetten eener billijk oordeelende rede, noch naar de lessen van het Christendom, te billijken zijn? Ook ik, mijne Waardsten, erken deezen pligt, en ben juist door deeze overtuiging gedrongen, om eenigzins uitvoeriger over eene zaak te spreeken, die zulk eenen sterken invloed op onze tijdlijke welvaart en zelfs op ons Christendom heeft. Wilt gij over dit alles verder nadenken, zoo kan het u niet moeilijk vallen, mijne herinneringen ook op andere hier niet in 't bijzonder aangehaalde gezellige tijdverdrijven toe te passen, en dus in ieder voorval te onderzoeken en te beoordeelen, wat Christlijk en Onchristlijk zij. Gaarne gun ik u gezellige vermaaken; vooral, daar ik overtuigd ben; dat zij u van God, en van den stichter des Christendoms, uwen Verlosser, zelfs | |
[pagina 536]
| |
toegelaaten zijn geworden. Ik veroordeel daarom, gelijk gij gehoord hebt, zulke tijdverdrijven, die enkel tot vervrolijking dienen, niet volstrekt. Maar ik bid u ook, uwe begeerten te maatigen, op de gevolgen van elk gezellig tijdverdrijf te letten, en uit dien hoofde met voorzichtigheid slechts die geenen uit te kiezen, met welken eene Christlijke gemaatigdheid en een goed geweeten te saamen bestaan kan, en welken buitendien den geest opbeuring, en aan het gantsche gezelschap werklijk vermaak kunnen mededeelen.’ |
|