lijk, en - zij zijn in den Hemel! O dit verheugt mij, deeze gedachte droogt mij de traanen van mijne wangen af; deeze gedachte verleevendigt, vervrolijkt mijn hart. Ik ween niet meer, om dat ik hen verlies, want verlooren zijn ze niet, maar om dat ik niet met hun na den Hemel der onsterflijkheid reizen kan. Ach! hoe dringen mijne oogen het rijk der zalige eeuwigheid in, daar ik hen voor den troon van het Lam aanbidden, danken en Psalmliederen zingen hoor; hoe krachtig wordt mijne gegronde hoop gesterkt, hoe hevig worden alle mijne begeerten aangevuurd, om ook spoedig daar te komen, daar ik hen zal wedervinden, omhelzen en kussen. Het geen ik verlies in de wereld, wordt mij rijklijk vergoed door de groote gedachte der bekoorlijke onsterslijkheid. O zo vervrolijke en verleevendige dan deeze Godlijke gedachte steeds mijne ziel! -
O! wat gevoel ik! wat gevoel ik! waarlijk! den Hemel in mijn hart: welke vreugde dringt door alle mijne beenderen, door alle mijne krachten! eene vreugde, die onuitspreeklijk is! geene harssenschimmige, geene ingebeelde vreugde: neen, eene vreugde, die de geest der genade in mijn hart werkt, - die de deugdelijkheid der gezegende kruisleer in mij opwekt, - die de Godsvrucht mij gevoelen doet. Ach! ja ik weet het, mijne ziel is 'er wel deegelijk van overtuigd, dat zij leeven zal in eeuwigheid: ik weet het, dat mijn lot na den dood oneindig verheven is boven het lot van redenlooze dieren; ik weet het, dat ik bestemd ben voor eene heerlijke onsterflijkheid. - Groote bestemming! heilvol uitzicht!
Och! wat zie ik! wat zie ik! mijn ligchaam verandert in aarde, het keert tot stof weder. - Evenwel zegeviert mijn geest over het stof, en mijn ligchaam rijst weêr verheerlijkt uit het stof: doch mijne ziel staat reeds onder den zaligen drom der engelen en uitverkooren! hemelsche vreugde! hoe verengelt gij mijne ziel! verrukt, - verwonderd, - verbaasd, - vervrolijkt, - geheel vergenoegen! gevoel ik dat ik onsterflijk ben, en dat mijne ziel zal leeven in eeuwigheid. - Ik gevoel het, en ik huppel van vreugde. Zondaar! ook gij gevoelt uwe onsterflijkheid! maar gij ziddert, gij krimpt van angst, gij gilt van benaauwdheid, gij woedt van wanhoop: - hoe zal 'er het met u uitzien, wanneer uw stof verbrijzeld wordt? - ?’