| |
Wonderbaare Reize naar Noorwegen, in een aangenaamen styl beschreeven, en doormengd met de zonderlingste en verbazendste Gevallen, veele aantekeningen, zo wel ter berykinge van de Aardrykskunde, als ter verbeteringe van de Oeconomie, en ter ophelderinge van de algemeene Menschen-kennis, gevoegd by een aanzienlyk tal van nieuwe ontdekkingen in de Natuurlyke Historie, die het beroemde Werk van den grooten Linnaeus eene verdere volkomenheid byzetten: Tot beter verstand van dit alles, is vóór dit Werk gevoegd eene nieuwe en zeer uitvoerige Kaart van het Koningryk Zweeden en Noorwegen. Te Amsterdam by Jan van Geenen, 1790. In gr. octavo. Behalven het Register der Dieren en Planten, in dit Werk voorkomende, 320 bladz.
Wie deeze Reize gedaan hebbe, en wanneer; of het Stuk vertaald zy, en uit welke taale, wordt ons op dee- | |
| |
zen anders uitvoerigen titel niet gemeld. Na het eene en het andere mag de Leezer gissen. Uit het geheele beloop des Werks blykt, dat de Schryver in het byzonder zyne oplettendheid besteed heeft aan de Natuurlyke Historie, de Bergwerken en diergelyke, en dat hy meer gereisd heeft met het zelfde oogmerk: zelve verklaart hy voor deezen de reisgenoot van den bekenden Dr. thunberg geweest te zyn, bl. 46, en uit bladz. 128 en 129 schynen wy te moeten besluiten, dat hy Professor is te Kiel, of het ten minsten was ten tyde van het doen deezer reize. Die tyd is geweest na het Jaar 1773. Want op bladz. 47 is de beschryving eener plant, welke door Dr. thunberg, aan de Kaap de goede Hoop, op den 1ste September van dat Jaar, ontdekt is. Ook was de nationale kleeding, door den tegenwoordigen Koning van Zweeden ingevoerd, reeds gedeeltelyk in gebruik, bl. 35, en volgens bl. 186 was de 12de July een Zondag. Dit had plaats in het Jaar 1778, en zedert niet weer dan in 1789, voor welken tyd deeze reis zekerlyk gedaan is. In de gissing, dat zy tot het Jaar 1778 moet gebragt worden, bevestigt ons het geen wy, op bl. 173, leezen, van de Engelschgezindheid der Noorweegsche boeren. Het Werk, zo als het hier wordt aangeboden, is waarschynelyk eene vertaaling uit het Hoogduitsch. Behalven, dat men dit uit het reeds gezegde bykans kan asleiden, blykt het verder uit het behouden van verscheidene Hoogduitsche Kunstwoorden, in het geene van de Noorsche Bergwerken gezegd wordt, uit het declineeren der Latynsche woorden, welke in de beschryvingen van de voorwerpen, vooral der Natuurlyke Historie, midden tusschen het Nederduitsch, rykelyk voorkomen, enz.
Van den anderen kant heeft men op den titel vry wat geplaatst, dat men 'er wel had mogen aslaaten. Immers wy hebben in het leezen zo veel wonderbaars, zo veele verbaazende en zonderlinge gevallen niet aangetroffen. Nu goed, dan slecht, weder, nu gemaklyke dan ongebaande wegen, nu regen dan zonneschyn te hebben, is het lot van elken reiziger. Schoon de styl redelyk goed zy, is het juist niet aangenaam denzelven op zo veele plaatzen met Latynsche woorden doorspekt te zien. By voorb., bl. 240, ‘Men had in den voorigen nagt insgelyks gadus barbatus gevangen.... Lernaea branchialis had zig op de branchiis van den dorsch zo vastgezet, dat men ze 'er nauwlyks van af kon krygen zonder ze te verscheuren.’ Bl. 247, ‘Gadum pollachium had men te geiyk met de groene schelvisch,
| |
| |
gado virente, gevangen. Dezelve gelykt den gado merlucio tamelyk wel, enz.’ Bladz. 255, ‘Stratiomys mutica onthielden zig op de bloemen van den heraclei sphondylii.’ En diergelyke voorbeelden zouden men in menigte kunnen leveren. Ook hebben wy zo heel veel ter ophelderinge der algemeene Menschenkennis niet gevonden.
Of men ondertusschen dit oppronken van den titel aan den oorspronglyken Schryver, dan aan den Nederduitschen Uitgeever te danken hebbe, kunnen wy niet beslissen, schoon wy het meeste vermoeden hebben op den laatstgemelden. Immers tot deezen behoort de nieuwe en zeer uitvoerige Kaart van het Koningryk Zweeden en Noorweegen, welke, tot beter verstand van alles, vóór het Werk gevoegd is. Want deeze nieuwe uitvoerige Kaart is niet meer noch minder dan een klein Kaartje, dat reeds voor Jaaren te Almelo door J. Keizer, en te Deventer by J. de Lat, is uitgegeeven, en gevonden wordt in een Verzameling van Kaartjes onder den naam van Werelds Hand-Atlas, of naauwkeurig Geographisch Kaartboekje, in twee deeltjes, in het Jaar 1747, door dezelven in het licht gegeven. Verre de meeste plaatzen, door den Schryver in het Werk gemeld, worden in dit Kaartje, dat daartoe op eene te kleine schaal gemaakt is, niet gevonden. De grensscheiding tusschen Zweeden en Deensch Noorwegen, is 'er nog by Gothenburg geplaatst, gelyk dezelve oudtyds plagt te weezen, daar, evenwel, in het Werk zelve, bl. 77, gezegd wordt, dat ‘de Suinesund,’ die bykans eenen graad noordlyker is, en by het Noorweegsche Frederikstad in Zee loopt, doch welker naam men in dit Kaartje te vergeefs zoekt, ‘de grensscheiding tusschen Noorwegen en Zweeden maakt.’
Men besluite uit deeze aanmerkingen niet, dat wy dit Werk beschouwen als een stuk van weinig waarde. Integendeel voor den liefhebber der Natuurlyke Historie is 'er zeer veel in, waarmede hy zyne kundigheden kan vermeerderen; veele beschryvingen ontmoet men van ten deele zeldzaame, ten deele tot nog toe onbekende, ten minsten onbeschreven, Insecten en Gewassen, welke op de wyze van den vermaarden linnaeus worden voorgesteld. Maar om van dezelve dienst te hebben, moet men het Latyn verstaan. Want die beschryvingen zyn alle in de gemelde taale, zonder in het Nederduitsch vertolkt te worden. Ook twyffelen wy eenigzins, of dit wel de zaak van den Vertaaler zoude geweest zyn. Immers, op bladz. 168, noemt hy ‘de zwarte exter,
| |
| |
picus major,’ daar picus niet eene exter, maar een speche is, en dat deeze hier bedoeld worde, genoegzaam blykt uit het geen de Schryver vervolgens zegt. Doch deeze misslag kan ook uit onoplettendheid gekomen zyn.
Ook is het Werk zeer leezenswaardig, met betrekkinge tot de huishoudinge der Noorsche boeren, en de armoedige wyze, op welke veelen derzelven zich met hun vee moeten geneeren, terwyl zy, evenwel, in hunnen stand vergenoegd schynen te leeven: een duidelyk blyk van die zo dikwyls door zedekundigen voorgestelde waarheid, dat des menschen geluk op aarde niet zo zeer afhangt van zyne uiterlyke omstandigheden, als van de wyze, op welke hy zich naar die omstandigheden weet te schikken; niet zo zeer van de gemaklyke vervullinge van eene menigte van kunstbehoeften, als wel van de bepaalinge zyner begeerten tot het genot van die behoeften, aan welke de Natuur ons heeft onderworpen.
Over den Koophandel van Noorwegen en deszelfs voornaame bronnen, de Vissery en het Hout, ontmoet men mede veele en gewichtige aanmerkingen, zo door het geheele Werk verspreid, als in eene soort van Inleidinge, welke voor hetzelve geplaatst is, en eene beknopte beschryving van het gemelde Koningryk, deszelfs voortbrengselen, enz. behelst 29 bladzyden. In deeze beschryvinge leezen wy, bl. 21, ‘Makreelen heeft men 'er ménigvuldig, en zy konden meer gebruikt worden, indien de Noorwégers geen afkeer van deeze soort van visch hadden, om dat dezelve de matroozen, die zwemmen of zig baden, overvalt en verslind.’ Dit verstaan wy niet. De Makreel is een middelmaatig groote, of liever kleine, visch, en daarby ongewapend; dus geheel niet geschikt om een mensch te verslinden. Doch misschien, is hier eenige verwarring in de plaatzinge der woorden, en moet het geen den Makreelen wordt toegeschreven, te huis gebragt worden op de Haaien, of Squali, van welken de Schryver weinige regels vroeger had gesproken.
Zeer veel werk heeft de Schryver gemaakt van het bezoeken der Bergwerken, Yzerovens, Kopersmelteryen, Zoutfabrieken, en andere, van welke hy dikwyls eene uitvoerige beschryving geeft, maar doorgaans gemengd met verscheidene woorden, welke, of uit het Hoogduitsch overgenomen, of ten minsten kunsttermen, en voor den gewoonen Nederduitschen Leezer, die in deeze dingen niet ervaren is, onverstaanbaar zyn. Wat zyn, by voorbeeld, yzer- | |
| |
schussig, stollen, strossenbouw, teuffe, en diergelyke, welke alle meermaalen voorkomen? Van dezelve had men wel eene uitlegging mogen geeven.
Tot een staal van den schrysstyl in dit Werk gehouden, die, wanneer men het tusschengemengde Latyn uitzondert, niet ongevallig is, diene het volgende, het geen op bladz. 234 enz. voorkomt. ‘De grootste, bekwaamste en voordéligste der visseryen in deezen oord, [dat is omstreeks Oerland en Hegaasen] is de groene Schelvischvangst, gadus virens, linn. Deeze visch onthoud zig in groote menigte in de hier zynde scheeren, en wyl dezelve tevens digt onder het land loopt, word hy zonder groote kosten gevangen. Deze visch krygt volgens de verschillende grootte ook verschillende naamen. De kleine van het eerste Jaar word mort genoemd, en inzonderheid in den herfst in ménigte gevangen. Voortyds gebruikte men dezelven enkel tot voeder voor het vee, doch nu heeft men begonnen, eerst de léver, die zeer vet is, daaruit te neemen, om 'er traan van te maken, waarvan men jaarlyks veele tonnen bekomt. Het maken van deze traan is zeer gemaklyk. Zy breken namelyk den visch den kop af, némen er de lévers met de vingers uit, en werpen ze in tonnen, daar zy dan in blyven staan om te rotten. Eindelyk worden zy tot traan gekookt, en drie tonnen léver géven twee tonnen traan. In het tweede Jaar wordt hy drotte mort genoemd. Van dézen word de léver, éven als van alle overige soorten, tot traan gebruikt, doch de visch zelf word opgesneden, in de lugt gedroogd, en des winters als andere gedroogde visch, gegeten, doch zelden buiten 's lands verzonden. In het derde Jaar hiet dezelve middel sey; in het vierde en vyfde holufs sey; in het zesde half sey ufs, en in het zévende Jaar eindelyk sey ufs. De handel met deze Visch is ongemeen groot, voornaamlyk in de geheele omliggende landstreek, gelyk ook met de naburige Zweedsche
provinciën. Dezelve word slegts opgesnéden en gedroogd, houd zig ook meestendeels zeer goed, als het weeder gedurende den droogtyd maar niet te vogtig is, wyl hy dan zomtyds zwart en schimmelagtig word.
De overige soorten van Dorsch, voornaamlyk de gewoone Dorsch, gadus barbatus, en Leng, gadus morhua, zyn na de groene schelvisch de gewoonlykste visch van deze kust, die hier meest gevonden word.
De visseryen zyn, behalven dat er een gewigtige han- | |
| |
del door gedréven word, van een groot en aanmerklyk nut voor de kustbewoners. Zy bedienen er zig namelyk van tot voeder voor het vee. Schoon de winters hier zo lang zyn, rékenen zy nogthans voor een stuk rundvee maar twee voeders hooi en een voeder stroo en het overige voeder bekomen zy deels van wier of zeegras, inzonderheid suco esculento en canaliculato, deels van vischkoppen, vinnen en andere deelen, die zy anders niet kunnen gebrdiken. Dezen droogt men des zomers en bewaart ze tot tegen den winter. De wyze van het vee met visch te voederen, is de volgende: Zy koken de visch in water, doen 'er de graaten uit, en er dan de zeewier in, en laten het zamen doorkoken. Eindelyk word alles te deeg onder een gemengd en het vee voorgezet. Het is opmerklyk, dat het vee, ten minsten zo als men hier beweerde, niet alleen veel, maar ook wélsmakende, melk van dit voeder geeft. Ten minsten worden de inwoners hierdoor in staat gesteld, om eene groote ménigte vee te houden, dewyl het hun nooit aan wier, en ook niet ligt aan vischkoppen en aan Mort zal ontbréken.
Des voormiddags waren wy by Hegaasen aan het strand en op de omliggende klippen, om natuurlyke zeldzaamheden te zoeken, maar de zee was te hoog, en de wind te hévig, om in ons voornémen wél te slagen.
Ik had hier het vermaak, eenen ouden boer, den grootsten landman van dezen oord, te zien. De koninglyke maatschappy der landhuishouding te Koppenhage had hem ook, wegens zyne vlyt en zyne gemaakte inrigtingen, niet alleen de gouden medaille toegeweezen, maar hem ook met eenen zilveren béker begiftigd. Hy verdiende ook indedaad de eer dezer beloning, en hy verhaalde het my met eenen yver, die zyn gevoel daarvan tot eere strekte. Schoon zelf geen vermogen hebbende, had hy eene woeste streek lands genomen, welke hy niet alleen van tyd tot tyd met de nodige gebouwen voorzien had, maar hy had ook een aanmerklyk stuk van de zee gedempt, om zig een bebouwbaar land te verschaffen. De kaale en naakte rotzen had hy met drasaarde bedekt, om er akkers van te maken, daar de natuur geen ploeg veroorlooft in te dringen. Eenen grooten poel had hy droog gemaakt en bebouwd, er alleenlyk zo veel water in latende, als hy voor zyne huishouding en voor zynen akkerbouw nodig had. Hy had zig, met één woord, door zyne vlyt eenen eigen bouwhof verschaft, daar hy, be- | |
| |
halven het nodig veevoeder, over de honderd tonnen koorn kon inzamelen, het welk in dezen oord indedaad iets groots is. Zyn naam is niels justersen eide, en ik zag met vergenoeging, welk een byzondere agting zyne médeburgers hem beweezen.’ - Waarlyk die man verdiende geëerd te worden! |
|