Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBundel van Godgeleerde, Wysgeerige en Zedenkundige Mengelingen. Tweede Stuk. Te Haarlem, by Plaat en Loosjes, 1790. In gr. octavo 149 bladz.Het geen wy nopens den aenleg dezer Verzamelinge, en 't vooruitzicht dat het eerste Stuk ons aenbood, onlangs gezegd hebben,Ga naar voetnoot(*) word met de afgifte van dit tweede Stuk volkomen bevestigd, daer het de behandeling van etlyke onderwerpen behelst, die der nadere overdenkinge wel waerdig zyn. - Ten aenvange dient een vervolg van het voorige vrymoedige onderzoek van de voorbeeldige Godgeleerdheid, in het zelve gaet de opmerkzame Schryver na, de kracht van het bewys, dat men ontleent, uit de overeenkomst tusschen de plechtigheden en gebruiken van het O.T. en enige zaken betreffende het ryk van den Messias; mitsgaders van het geen men afleid uit deze en gene voorstellingen der heilige Schryveren, nopens het byplechtige der Mozaïsche Wetgevinge; 't welk hem in genen deele voldoende voorkomt. En dit onderzoek der bewyzen, die men ter begunstiginge van de voorbeel- | |
[pagina 497]
| |
dige Godgeleerdheid bybrengt, staet in een volgend Stuk verder voortgezet te worden. - Wyders deelt men ons hier mede, de gedachten van moses mendels-sohn, over de toekomende straffen; welken hy beschouwt als vaderlyke kastydingen ter zedelyke verbeteringe, die aenhouden zo lang ze onontberelyk zyn, en dus afloopen als het oogmerk bereikt is. Dan in ene nevensgaende aentekening van den Vertaler word ons onder 't oog gebragt, hoe de eeuwigheid dier straffen, als noodzaeklyke zedelyke gevolgen, ten opzichte van 's Menschen ziel, te beweeren zy. - Ene hieraen volgende Verhandeling vestigt onze oplettendheid op het onderscheid, dat 'er is tusschen huichelary en wyze behoedzaemheid en terughouding, by het voorstellen der waerheden van den Christelyken Godsdienst; strekkende inzonderheid om Leeraers tegen het eerste te wapenen, en hun te toonen, hoe zy het laetste voorzichtig in acht hebben te nemen. - Verder biedt men ons aen, enige opmerkingen over den grond der algemeene toestemming van het Menschdom, aengaende het bestaen van een Opperwezen; ter aentooninge, dat men van die algemene toestemming geen gebruik kan maken ten bewyze van dat bestaen; welks zekerheid alleen gegrond is op redekaveling, die slechts by enige persoonen werklyk plaets heeft; terwyl het gros des menschdoms die waerheid, uit navolging of byzondere inzichten, erkent. Men moet des, schoon die toestemming als vry algemeen niet te wraken zy, echter erkennen, ‘dat 'er geene algemeene toestemming omtrend het bestaen der Godheid, welke iets bewyst, ooit heeft plaets gehad.’ - Wyders word ons hier medegedeeld een onderzoek en bepaling van Gods Regtvaerdigheid, dienende grootlyks ter wederlegginge van die ongegronde denkwyze, welke maer al te veel plaets heeft, dat men naemlyk Gods Regtvaerdigheid als ene afzonderlyke eigenschap beschouwt, welke niets gemeens heeft met zyne Goedertierenheid, ja bykans het tegenovergestelde daervan schynt te wezenGa naar voetnoot(*). Hieromtrent boezemt ons de Antheur betere | |
[pagina 498]
| |
denkbeelden in, door ons die zedelyke volmaektheid van God, welke wy Regtvaerdigheid noemen, in hare gansche uitgestrektheid te leeren gadeslaen. God is regtvaerdig zegt dan: ‘God beschouwt, beoordeelt en behandelt, alle dingen, en dus ook alle menschen, zoo, als met derzelver natuure, gesteldheid, vatbaerheden en kragten - als met derzelver behoeften en bestemming - als met derzelver gedrag en verbindtenis met de overige wereld - in 't kort, als met de waerheid overeenkomt.’ - By dit onderzoek komt verder ene Verhandeling, welke ten opschrift heeft, God liet zig, oudstyds, omtrent de Heidenen zoo min onbetuigd, als omtrent de Jooden. Derzelver Schryver legt het 'er op toe, om te toonen, dat men gemeenlyk te ongunstige gedachten voed van de Godsdienstleere der Heidenen, en tracht te doen zien, dat het den Heidenen aen geen verheven Godsdienstige kundigheden, welken hen ter Deugd konden opleiden, mangelde. In een volgend Stukje staet hy den Joodschen Godsdienst in overweging te nemen; wanneer het daeruit voortvloeiend besluit zonder moeite opgemaekt zal kunnen worden. - Hiernevens is gevoegd ene opheldering van twee plaetsen der H.S. door verzetting. 't Is naemlyk bekend dat de afschryvers der Handschriften hunne faelgrepen hadden; en dat de oordeelkunde geregtigd is, om dezelven, zo 't mogelyk zy, te verbeteren; dat meermaels aen deze en gene plaetzen der H. Schrift een duidelyker licht kan byzetten. Daer van geeft men hier op nieuw ene proeve, met opzicht tot verwarringen, die uit verzetting ontstaen zyn; en geeft in bedenking, of het 15 vers in 't eerste Hoofdstuk van 't Euangelie van Johannes niet misplaetst zy; wanneer men dit 15 vers wegneemt, hangen de verzen 14, 16, 17 en 18 naeuwkeurig aen een; en dat 15 vers wordt gevoeglyk voor het 19 geplaetst, waermede het een zeer goed verband heeft. De Opsteller dezer proeve draegt dit zeer aennemelyk voor, en doet zulks vergezeld gaen van enige nadere opmerkingen over dit Euangelische voorstel. Tot ene tweede proeve bepaelt hy onze aendacht op Heb. II. 9; en geeft den oordeelkundigen in bedenking, of het niet beter zy, hier met ene kleine omzetting te lezen: Maer wij zien Jesus, van wegen het lijden des doods, met heerlijkheid en eere gekroond; die een weinig minder dan de engelen geworden was, op dat hij, door de genade Gods, voor allen den dood smaeken zoude. - Of: Maer wij zien Jesus, die een weinig minder dan de engelen geworden was, | |
[pagina 499]
| |
op dat hij, door de genade Gods, voor allen den dood smaeken zoude, van wegen het lijden des doods, met heerlijkheid en eere gekroond. - Ten laetste verleent ons dit Stukje nog een vervolg der voorige Verhandelinge over de kwaedsprekenheid; strekkende ter wederlegging van ene tweede verontschuldiging der kwaedsprekenheid, zo als zy zich achter den schyn van yver voor Gods eer verbergt: zeggende: de ijver voor Gods eer, en de billijke afkeer van het kwaed, dulden niet, dat men, bij het slegte gedrag van anderen, maer aenschouwe en stilzwijge. Door daervan te spreken, wordt men juist geen kwaedspreker. Het glimpige van dit voorwendzel stelt de Schryver ten duidelykste ten toon, door het kortlyk ontvouwen van enige eigenschappen des waren yvers, en overtuigelyk te doen zien, hoe ver het van daer zy, dat men, door zyn naesten te beleedigen, en hem in een kwaed gerucht te brengen, den lofwaerdigen naem van een yveraer voor Gods eer zou verdienen. Aan dit voorstel hecht hy tevens ene ernstige vermaning tegen de kwaedsprekendheid, als niet alleen op zichzelve verwerplyk, maer ook nog daerdoor verachtlyk, dat zy ons verhindert, de plichten te volbrengen, zonder welken men zich vergeesch den naem van een Christen toeeigent. En deze vermaning laet hy gepast in dezer voege afloopen. ‘Men bemoeije zig weinig met anderen, en veel met zigzelven, is eene alleszins wijze les. - Wanneer ieder slegts op een ander let, dan blijft hem zijn eigen hart verborgen, dan wordt zijne gerustheid, zijne te vredenheid met zigzelven daerdoor vermeerderd, dat hij zig voor beter dan anderen houdt - Laten wij onze tong, waer mede wij Jesus Kristus openlijk belijden, in toom houden. Tragten wij onze naesten liever door ons voorbeeld, dan door bittere verwijtingen en kwaedsprekende berispingen, te verbeteren. Laten wij hen daerdoor beschamen, dat wij beter dan zij leven, niet daerdoor, dat wij ten hunnen nadeele spreken. Laten wij barmhartig zijn, gelijk onze Vader, die in den hemel is. Hij, die de liefde zelf is, beveelt ons zijne navolgers te wezen. En zouden wij dan, zonder ons zelven te haten, kunnen weigeren, onze naesten lief te hebben?’ |
|