Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen over het leven van David, door P. Bonnet, Predikant te Rotterdam. VIde Deel. Te Rotterdam by P. en J. Holsteyn, en te Utrecht by A. van Paddenburg en G. van den Brink Jz., 1790. Behalven de Voorreden, 539 bladz. In gr. octavo.Koning David van den Throon beroofd, en, na 't doorstaen veler wederwaerdigheden, in 't Ryksbestier hersteld, daervoor God dankbaer verheerlykende, naer luid van 't Geschiedverhael, 2 Sam. XV. 27-37 - XXII., is 't onderwerp der Leerredenen in dit Deel vervat. Ze doorloopen dus een bovenal aenmerkelyk tydgewricht van 's Vorsten leven, dat den Eerwaerden Bonnet een ryken Voorraed van onderwerpen aen de hand geeft, welken, even als de voorigen, door hem met oordeel behandeld en gemoedlyk toegepast worden. - Meermaels hebben wy | |
[pagina 493]
| |
gezien, dat zyn Eerwaerde den middenweg houd in zyne oordeelvellingen over deze en gene bedryven van David, die zommigen al te sterk verschoonen, terwyl anderen dezelven opzetlyk in 't haetlykste daglicht poogen te stellen. Even dit bespeurt men ook in dezen; waervan wy een nieuw voorbeeld aentreffen, in zyne overweging van 's Vorsten gedrag met Huzai, dien David schikt, om Absalom een verraderlyken trek te spelen. - Dat dit bedryf, staetkundig beschouwd, schrander geheten mag worden, lyd geen tegenspraek; maer is het, zedenkundig aengemerkt, wel te verdeedigen? Onze Leeraer kan hun niet toevallen, die dit zo geheel onbepaeld op zich neemen; dan hy vind het aen de andere zyde ten uiterste onbillyk, dat men zulks, daer men ene soortgelyke list van Cicero, in de ontdekking der zamenzwering van Catilina, hemelhoog roemt, in David een schelmstuk heet. Liever verenigt zyn Eerwaerde zich met de gedachten van hun, welken David hier, deels van misdryf vry pleiten, deels berispen, maer dan nog het haetlyke gevolg daeruit afgeleid wederspreken. ‘Zekerlijk is David hier, (zegt hij,) veelszins van misdrijf vrij te pleiten. De vraag is hier niet, of men zijnen evenmensch, of men eenen persooneelen vijand, misleiden, en alle moogelijke afbreuk mag doen? maar, of een wettig Oppervorst zulks aan eenen verraaderlijken overweldiger van den Staat mag doen? Dit, zeker ja, mag en moet hij doen. Hij mag dien overweldiger van den Staat alle moogelijke afbreuk doen. Hij mag hem uit het vertrouwen der maatschappij verbannen, en hem misleiden. Hij mag hem in zulke begrippen brengen, en doen brengen, welke geschikt zijn, om zijne zaaken te verwarren. Hij mag zijne geheime raadslagen uitvorschen. Hij mag van de onbedachtzaamheid des overweldigers alle nuttig gebruik voor zich maaken. Hij mag zich daartoe van bekwaame menschen bedienen - zekerlijk van dezulken, die noch door pligt, noch door eed, aan den trouwloozen geweldenaar verbonden zijn. Dit alles is zoo zeker, dat het niet noodig is zulks te bewijzen. Wij veronderstellen dit. - Dit heeft David, dit heeft Husai gedaan. Waar is hier dan hun zoo haatelijk uitgekreeten schelmstuk? Absalom was een wederspanneling en oproermaaker, een onwettig veroveraar van zijns eigen vaders Troon; een openbaar vijand van den Staat. Achitosel was een eerloos verraader. En beide hadden het vertrouwen der maatschappij verbeurd. - Husai was onder geene verpligting aan Absalom. En beide, Da- | |
[pagina 494]
| |
vid en Husai, werkten hier tot behoud van den Staat, ja van Absalom zelven; dien men dus, ware het moogelijk, van verdere euveldaaden poogde te wederhouden. - Of zou het prijslijker geweest zijn, indien David zijnen Husai naar Jerusalem had gezonden, om Absalom en Achitofel in den vollen Raad te vermoorden? Zouden die lieden, die nu Davids gedrag zoo haatelijk tekenen, hem dan, gelijk voor eenen brutus, standbeelden hebben opgerecht, redevoeringen gedaan, tot zijnen lof gezongen, en hem, ten voorbeelde van vaderlandsche en vrijheid minnende trouw aangeprezen hebben? Ik vraag nogmaals, waar is hier het zoo haatelijk uitgekreeten schelmstuk? ‘Maar, mogt men zeggen, dit zij zoo, David en Husai mogten dit doen; maar dan moesten zij het doen zonder krenking der eerlijkheid. - En waarin heeft David die gekrenkt? Hij beveelt Husai te zeggen: Uw knecht; ik zal des Konings zijn. Ik ben wel te vooren uwes vaders knecht geweest, maar nu zoo zal ik uw knecht zijn. Dan wat zeggen deeze woorden? Moet men dit den muitelingen en verraaders vraagen? Zoo zij, dronken van voorspoed, zonder behoorlijke oplettendheid of onderzoek, aan die woorden eenen hun voldoenden gunstigen zin gegeeven hebben, dit is hunne zaak. Zij mogten meer voorzigtigheid gebruikt en nadere verklaaring gevraagd hebben. - Doch welk een zin hebben die woorden bij David en Husai? Wij zien uit Hoofdstuk XVI: 18, dat ze deezen zin hebben: ‘Uw knecht; gezind u dienst te doen - t.w., in u te beletten, uw doemwaardig ontwerp uit te voeren. Ik zal des Konings knecht zijn.’ Maar wiens? des wettigen - of des opgeworpen Konings? Daar mag Absalom naar raaden. ‘Ik ben wel uwes Vaders knecht geweest.’ Dit was eene bekende waarheid. - ‘Maar nu zal ik uw knecht zijn.’ Dan hoe, om uwe booze inzichten te bevoorderen? Dus meent Absalom; maar David en Husai begrijpen het, om die te verijdelen. - Zegt men: Dit alles heeft Absalom anders verstaan. Dan dit had hij zichzelven te wijten. Waarom doet hij geen naauwkeuriger onderzoek? - Zegt men: David en Husai spreeken dus verregaand dubbelzinnigGa naar voetnoot(*), en zoo, dat Absalom geen nadenken op mislei- | |
[pagina 495]
| |
ding kon hebben. Dan wij behoeven David hier van alle verkeerdheid niet vrij te pleiten. Hij hebbe hier, in alles, niet zoo gehandeld, gelijk hij, de zaak ten strengste beoordeeld, had behooren te doen; doch dan ontkennen wij de haatelijke gevolgen, welken men daaruit afleidt. Het zij zoo, dat David de geoorlofde list en beleid, tegen eenen verraader en vijand van den Staat, te verre gedreeven hebbe; dit maakt hem wel berispelijk maar niet tot een eerloos mensch. Wanneer men in aanmerking neemt, dat zij, met wien hij te doen had, openbaare vijanden van den Staat waren, die het vertrouwen der maatschappij hadden verbeurd - wanneer men beschouwt den uitersten nood, in welken David en het Ryk zich bevonden - wanneer men overweegt, hoe zeer het verkieslijk scheen, door zulk een beleid den vijand te verwarren en te vertraagenGa naar voetnoot(*), liever | |
[pagina 496]
| |
dan, nog ongereed zijnde, het bloed van getrouwe burgeren, en daarmede het gantsche Rijk, op te offeren; dan zal men, in stede van David als eenen snooden schender der goede trouw te brandteekenen, veeleer zeggen: ‘David heeft, bij gebrek van vertrouwen op den Heere, het zwak gehad, dat hij te veel gebruik van list maakte, en die verder voordzettede dan hij moest.’ |
|