Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Over den Historischen styl van het O.T., door Dr. G. Less. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Gottingen. Uit het Hoogduitsch vertaald door G.H. Reiche. Leeraar der Luthersche Gemeente te Zutphen. Te Zutphen, by A. van Eldik, 1790. In gr. octavo, 119 bladz.In dit Stukje verledigt zich de oordeelkundige Less ter ontvouwinge van den Historischen styl der Oudheid, en tracht ons te doen zien, dat dezelve, hoe hooger men opklimme, des te zinlyker worde; zo dat de alleroudste schryfwyze, in den staet der kindschheid van 't Menschdom, genoegzaem geheel Dichtkundig ware. Ze ontleenden toen naemlyk hunne uitdrukkingen alleen van zinlyke voorwerpen, en stelden hunne denkbeelden onder velerleie figuurlyke verbeeldingen, daer uit afgeleid, voor; en uit dezen zinlyken Styl ontstond vervolgens de Fabel-Styl. De Hoogleeraer geeft hier van een zeer aenneemlyk verslag, het welk hy inzonderheid doet dienen, om den Lezer te leeren opmerken, hoe de alleroudste Geschiedverhalen, niet als Prosa maer als Poëzy te beschouwen, en ingevolge daervan ook alzo te verklaren, zyn. Van dit denkbeeld maekt hy een gezet gebruik, ter ophelderinge van enige Schriftuurlyke voorstellingen, en wel byzonder van 't geschiedverhael in de elf eerste Hoofdstukken van 't Bybelboek Genesis geheten; mitsgaders van Bileams sprekende Ezelin, Num. XXII.; en het drie dagen vertoeven van Jona in den buik van een Visch, volgens Jona I en II. - Het algemene voorstel van den Hoogleeraer Less is, naer ons inzien, tot ene hooge waerschynlykheid gebragt; en zyne daeruit afgeleide denkbeelden, met opzicht tot het alleroudste geschiedverhael, van 't welke Mozes, in den aenvang van zyn eerste Boek, gebruik maekte, kunnen van een wezenlyken dienst zyn; maer voor 't overige komen 's Mans gegeven verklaringen ons meer vernustig dan bondig voor. De Lezer oordeele zelve desaengaende, ten aen- | |
[pagina 490]
| |
zien van 't geen hy nopens Bileam's sprekende Ezelin bybrengt: welk verhael zyn Hoogeerwaerde beschouwt, als niets anders zeggende, ‘dan, dat het schuuw worden van de Ezelin den Propheet aanleiding gegeeven hebbe, tot ernstige overdenkingen.’ - Zulks stelt hy ons in ‘dezervoege voor. ‘Toen kwam God, zegt de geschiedenis, tot Bileam des nachts, en sprak: Om dat deeze mannen gekomen zyn, om u te roepen, zoo gaa met hen; maar doe, het geen ik u gebiede (vs. 20.). - Nu zadelde Bileam zyne Ezelin, en ging, door twee bedienden verzeld, met de Moabitische gezanten tot Balak (vs. 21.). - Maar de toorn van God werd ontstooken, om dat hy tot den Koning der Moabiten ging (vs. 22.). Evenwel had hem God uitdruklyk bevoolen, om te gaan. - Hier uit ziet men, dat deeze aanbidder van den eenigen waaren God zich, aangaande Hem, diezelfde groove denkbeelden vormde, gelyk de Heidenen van hunne Afgoden, welken zy, gelyk menschen, zeer veranderlyk, en van eenen opvliegenden aart voorstelden. Soortgelyke denkbeelden had Bileam van den waaren God. Hy geloofde, God zy in zyn gevoelen veranderd, en gebelgd over alles, het geen hy kort te voren bevolen had. Dit geloofde hy, om dat, gelyk de geschiedenis vervolgt, een Engel Gods zich tegen over het dier in den weg stelde (vs. 22.). Hier zien wy de denkbeelden van den oudsten tyd. Alles is vol van Geesten, en al het ongewoone wordt door Geesten veroorzaakt. De Ezelin zag den Engel van Jehova, die in den weg stond, met een bloot zwaard in de hand, werdt schuuw, en week uit den weg, op 't veld. (vs. 23.) Nieuwe spooren van de gryze oudheid en van de waarheid deezer geschiedenis! De wereld in den staat der kindschheid hield alles, wat zich beweegt en handelt, voor persoonen, gelyk de menschen. Zoo ook Bileam. De Ezelin werdt schuuw, gelyk dieren meer gewoon zyn. In den beginne hield hy het voor niets anders, en sloeg haar. Dit gebeurt nog eens, en Bileam dryft haar wederom door slagen op den rechten weg. Het dier wordt ten derdenmaale schuuw, en werpt zich zelfs met zynen ruiter ter aarde. Thans wierdt Bileam toornig, verdubbelde zyne slagen, en wilde het zelfs dooden. Maar hy bezon zich, en om dat het dier zoo dikwyls schuuw wierd, zich nu hier dan daar heen drong, den voet van den ruiter kwetste, en eindelyk zelfs zich nederwierp, en niet voort wilde; zoo kwam hem in de gedachten, dat 'er een Engel Gods | |
[pagina 491]
| |
moest staan, om het dier te rug te houden. “Driemaal, (dus, sprak hy by zich zelven) heb ik het dier geslaagen, en wilde het zelfs dooden, en zedert ik daarop ryde heeft het nooit iets dergelyks gedaan. Zonder twyffel slaat 'er een Engel Gods, en schrikt het dier te rug. Deezen kan ik niet wederstaan, zonder myn leven te verliezen. - Edog! God heeft my immers bevolen, om heen te gaan. Ik zal dus gaan. Maar niets zal my beweegen, om iets anders te spreeken, dan het geen God my zal opdraagen.” Wy in onze laatere taal, en zelfs Mozes, wanneer hy de geschiedenis met zyne eigene woorden had verhaald, zouden ons byna dus hebben uitgedrukt. Dan de vroege en onbeschaafde oudheid had nog niet zo veel eigenlyke denkbeelden en woorden: zy sprak bykans enkel in tropen, of by manier van woordwisseling en overnaming. De aanleiding tot eene zaak was by hun de rede of de daad zelve. De uitdrukking der meer beschaafde taal: “De ezelin gaf Bileam aanleiding tot de volgende overdenkingen,” drukte de ruuwe en onbeschaafde taal dus uit: “De ezelin sprak tot Bileam, waarom, enz. En het geen wy vooraf in den Styl van eene beschaafde taal gezegd hebben, verhaalt Bileam, of een zyner landgenooten, in zyne oude, onbeschaafde en zinlyke taal, aldus: Toen deed Jehovah den mond van de ezelin open, en zy sprak tot Bileam: Wat heb ik u gedaan, dat gy my nu reeds voor de derdemaal slaat? vs. 28-30. Dit heet in den Styl van eene meer beschaafde taal; “toen baarde de ezelin in Bileam deeze bedenking: Wat doet dan het dier, dat ik het zelve reeds driemaal geslagen heb?” En Bileam sprak tot de ezelin: Om dat gy my hoondetGa naar voetnoot(*). Hadde ik maar een zwaard in myne hand, ik zoude u dooden. Volgens onzen Styl: “Maar zy hoont my! ja, zy verdient, dat ik haar doode!” Zeer natuurlyk is hier de stryd afgeschilderd, tusschen den toorn en de reden, in de ziel van eenen vergramden. Toen sprak de ezelin tot Bileam: Ben ik niet uwe ezelin, die gy zedert langen tyd gereden hebt? Ben ik dan gewoon om zoo te doen? En hy sprak, neen! Dit zouden wy, of Mozes, dus hebben uitgedrukt: “Doch neen! zoo langen tyd heb ik haar im- | |
[pagina 492]
| |
mers gereden, en zy heeft nooit diergelyken gedaan! Noodzaaklyk moet daar een engel staan en haar verhinderen. Ja, ik zie hem, ik wil des omkeeren. - Maar God heeft my immers bevolen, om te gaan. Ik zal des verder reizen: maar niets zal my beweegen, om tegen Gods bevel te handelen.” Deeze laatste overdenking heet in den styl der oudheid aldus: Toen opende God de oogen van Bileam, en hy zag, enz. vs. 31-35. - “Hoe? in den Styl van den oudsten tyd? zal men zeggen. Bileam was immers een tydgenoot van Mozes, en deeze geschiedenis gebeurde ten tyde van Mozes. Hoe kan men dan den Styl van Bileam ouder noemen, dan den Styl van Mozes?” - Ik antwoorde: de tegenwoordige Wilden in Amerika zyn ook onze tydgenooten, en evenwel spreeken zy de taal der vroegste oudheid. Mozes was een geleerd man, kundig in de weetenschappen der Egyptenaaren. Bileam was dit niet; hy leefde onder een ruuw en afgodisch volk; gelyk men uit de groove dwaalingen ziet, welke hy aangaande de Godheid voedde. Dus was zyne taal, en die zyner landgenooten, gelyk de taal der Moabiten, Midianiten en van bykans alle Volken in dien tyd, behalven van de Egyptenaaren, nog in den staat der kindschheid; het was nog de taal der vroegste oudheid. - Na deeze overpeinzingen, welke hy waarschynlyk ook zynen reisgenooten mededeelde, vervorderde Bileam zynen weg.’ |
|