| |
Don Karlos, Kroonprins van Spanje. Door F. Schiller. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam by J. Allart, 1789. In gr. octavo, 437 bladz.
Het geval, door den bekwaamen schiller in een Treurspel voorgedragen, is onzen Landgenooren, zo uit de geschiedenissen, als uit het Treurspel karel, Erfprins van Spanjen, door g. bidloo, genoeg bekend. Onze beroemde Dichter c. bruin, zong 'er dus van:
Wat hart is zo versteent, dat hy het ongeluk
Van Spanjens Erfprins niet betreurt? wiens ramp en druk
Waar in hy afgemat moest stryden tot den bloede,
Door 's Vaders tiranny, en geestelyke woede
Bezwaart wierd, als of hy door spoorelooze min,
Zich had vergreepen aan Philippus Gemalin;
Maar 't was een glimp van staat, die braave Prins moest sneeven,
Om aan 't hervormd Geloof geen' vasten voet te geeven.
De Heer schiller echter gaat zynen eigen, hem alleen eigen zynde, weg, op welken men, hem volgende, niets dan nieuwe wendingen, stoute gedachten, en uitsteekende karakters, zal ontmoeten. Men beoordeele dit uit een paar Tooneelen, uit het Vierde Bedryf; die echter geenzins voor de schoonste uit dit Stuk gehouden moeten worden.
De Koning is in zyn Kabinet, op een stoel gezeten, en naast hem de Infante klara eugenia. Hy zegt, na een diep stilzwygen.
‘Neen! het is toch myne Dochter. Hoe kan de natuur met zulke waarheid liegen? Dit blaauwe oog is het myne! vind ik in ieder deezer trekken my zelven niet meêr? Ja, gy zyt het kind myner liefde, ik druk u aan myn hart: gy zyt myn bloed.
Hy bedenkt zich.
Myn bloed! Wat kan ik ergens vreezen?... Myne trekken zyn dat ook niet de zyne?
| |
| |
(Hy heeft een Medaillon van Don karlos, dat hy uit de Koningin's Cassette heeft weeten te krygen, in de hand genomen, en ziet by afwisseling dan op het beeld, dan in een' tegen hem overhangenden Spiegel. Eindelyk werpt hy het op den grond, staat schielyk op, en stoot de Infante van zich af.
Weg! Weg! In deezen afgrond verzink ik.
Graaf lerma in het Kabinet komende.
Zo even is haare Majesteit, de Koningin, in de voorzaal verscheenen.
En zy bid om genadig verhoor.
Thans juist? Thans op dit ongewoone uur? Neen; nu kan ik
haar niet spreeken .... nu niet.
Hier is haare Majesteit reeds zelf.
Hy vertrekt. De Infante vliegt de Koningin
te gemoete, en houd zich aan haar vast. De
laatste valt voor den Koning neder, welke spraakeloos
en verward staat.
Myn Heer en myn Gemaal! Ik moet .... ik ben genoodzaakt
voor uwen troon geregtigheid te zoeken.
Ik zie my in dit Hof onwaardig bejegend. Myne Cassette is
opgebroken.
En dingen van groote waarde zyn daar uit verdwenen....
Van groote waarde voor u?
Door de misduiding die een onkundige stoutmoedigheid daar aan
zou kunnen geeven....
Stoutmoedigheid ... Misduiding ... Doch, sta op.
Niet eerder, myn Gemaal, voor dat gy u door een belofte
verbind, de sterkte van uwen Koninglyken arm, tot myne voldoening
te gebruiken, en my den daader aan te wyzen.... of
zo niet, my dan te bevryden van een Hof dat mynen dief verbergt.
Sta toch op.... In deeze houding kan .... sta op.
| |
| |
Dat by van rang moet wezen, weet ik; want in de Cassene
lagen perlen en diamanten, ver over de millioen aan waarde.
Doch hy vergenoegde zich met brieven....
Die ik doch wel zien mag?
Zeer gaarne, myn Gemaal! Het waren brieven en een Medaillon
van den Infant.
Van den Infant, en dit zegt gy tegen my?
Waarom niet tegen u, myn Gemaal?
Met dit vrymoedig gelaat?
Hoe kan u dit zo bevreemden? Gy erinnert u, denk ik, nog
de brieven die my don karlos, met bewilliging van beide Kroonen,
naar Saint Germain geschreven heeft. Of ook het afbeeldsel
te zenden, in deeze vryheid mede bedorgen was, of dat
zyn snellende hoop hem uit zich zelven dien stouten stap veroorloofde,
dat wil ik niet onderneemen te beslissen. Was het
overyling, dan was het de ligtst vergeefelyke: daar blyf ik hem
borg voor. Want op dien tyd viel het hem niet wel in, dat
het voor zyne moeder was.
Die zich naauwlyks weerhouden kan, by zich zelven;
terwyl hy weg wil gaan.
De slang zal haar zaak wel goed maaken.... Dat dacht
ik wel.
koningin. Zyne hand grypende.
Wat is dat? Wat scheelt u?
Die intusschen het Medaillon op den grond gevonden
en daar mede gespeeld had, brengt het aan de
Koningin.
Och! myne Moeder! Zie, hoe schoon.
Wat is dat? Myn ... [Zy herkent het Medaillon en blyft in
spraakelooze verstyving staan, zy zien elkaêr met onbeweegelyke oogen
aan, na een lang stilzwygen....] Waarlyk, Sire, het is niet
| |
| |
edel, niet koninglyk, het hart zyner Echtgenoote, door zulke
middelen, te toetsen.... Doch, nog eene vraag zy my geoorloofd.
Het vraagen staat aan my.
De onschuld moet ten minsten door mynen argwaan niet lyden.
Indien dus deeze diefstal op uw bevel geschied is.....
Dan heb ik niemand aan te klaagen, en niemand verder te
beklaagen, dan u; die zulk een gemalin niet gekregen hebt, by
welke zulke middelen hunnen loon vinden.
Die taal ken ik; doch ten tweedemaal Mevrouw! zal zy my
niet bedriegen, zo als zy my in Aranjues bedroog. Die engelreine
Koningin, die zich toen met zo veel waardigheid verdeedigde,
die ken ik thans beter.
Die haar gevolg slechts daarom verwyderde, om zich met haar
kind te vermaaken.
Myn Koning! Hoe moet ik dat verstaan?
Maar kort en zonder agterhoudenheid, Mevrouw! Is het waar,
noch waar, dat gy daar met niemant gesproken hebt? Met niemant!
is dat wezentlyk waar?
Met den Infant heb ik gesproken. Ja.
Ja? Nu dan is het aan den dag. Het is openbaar. Zoo laag!
Zo weinig verschooning van myre eer!
Eere, Sire! Reeds langen tyd, eer Koning philips my zyne
Gemalin noemde, was ik reeds hendriks Dochter: als ik eere
kwetsen zou; was 'er grooter te verspelen dan my Kastilien tot
een morgengaaf bragt.
Waarom ontkende gy 't my?
Om dat ik niet gewoon ben, Sire! op de wys van een misdadige
in tegenwoordigheid der hovelingen my te laaten verhooren:
waarheid zal ik nooit ontkennen, als zy my met eerbied
en goedheid word afgevorderd. En was dat de toon wel dien
uwe Majesteit in Aranjues my hooren deed? Of is de vergadering
van het Grandaat de Richterstoel voor welke Koninginnen
tekenschap van hunne stille daaden moeten geeven? Ik stond
| |
| |
den Prins die samenkomst toe, om welke hy dringend bad. Ik
deed dit, myn Gemaal, om dat ik het wilde doen, om dat ik
het gebruik niet tot een' Richter wil stellen over onschuldige
daaden. En u verborg ik het, wyl ik geen' lust had met uwe
Majesteit over deeze vryheid voor myn Hofgezin te stryden.
Gy spreekt stout, Mevrouw! zeer stout.
En ook daarom, voeg ik hier nog by, wyl de Infant zich bezwaarlyk
verheugen kan die billykheid, of die toegevendheid,
wil ik zeggen, welke hy nodig heeft, en die hy ook verdient,
in het hart zynes Vaders te vinden.
Ja, die hy verdient: waarom zou ik het verbergen? Sire!
Ik acht hem zeer hoog, en bemin hem als een' dierbaaren bloedverwant,
die eens waardig gekeurd wierd om eenen naam te
draagen die my nader betrof. Ik heb nog niet leeren inzien,
dat hy my daarom juist vreemder zyn moet, dan alle andere
menschen, om dat hy voordezen my boven alle anderen dierbaar
was. Als uw staatkunst banden knoopt zo als gy goed vind,
moet het haar doch wat moeilyker worden, die los te maaken.
Ik wil niet haaten, wien ik moet haaten. En wyl men my eindelyk
tot spreeken gedwongen heeft, ik wil het niet. Ik wil
myne keus niet langer gebonden zien. Een dwingend verbod zal
de waarde van myne Vrienden by my doen ryzen; zal my zelfs
in verzoeking brengen tot tegenstreving. Ik wil niet altoos.
Elisabeth, gy hebt my nooit anders dan in zwakke oogenblikken
gezien, deze erinnering maakt u zo stout. De Spiegel,
waar voor wy staan, maakt u stout. Gy betrouwt op een vermogen,
dat gy dikwils genoeg aan myne standvastigheid beproefd hebt.
Doch vrees zo veel te meer; het zelfde dat my tot zwakheid gebragt
heeft, kan my ook tot razerny vervoeren.
koning Hy neemt haare hand.
Als het waar is, toch waar is... en is het dan niets reeds?...
Als de volle opgehoopte maat van uwe strafwaardigheid nog
maar de zwaarte van een adem ryst.... Zo ik de bedrogene
ben .... (Hy laat baare hand los) Dan kan ik ook deze laatste
zwakheid overwinnen; ik kan en wil het, en wee dan u, en
my, elisabeth!
Wat heb ik dan toch gedaan?
Dan zal 'er mynent wege bloed vloeijen....
| |
| |
ô God! moest het zo vèr komen.
De Christenheid verschrikke dan op eene daad!.... Ik
ken my zelven niet meer. Ik eer geen Zeden, geen stem der
natuur, en geen verdrag der natien meer.
Hoe zeer beklaag ik uwe Majesteit.
koning. Buiten zich zelven.
Beklagen! Het medelyden van een overspeelster!
infante. Hangt verschrikt aan haare Moeder.
De Koning is toornig, en myn lieve Moeder weent.
koning. Stoot het Kind onzagt van de Koningin.
Ga heen en klaag het uwen Vader.
koningin. Met zagtmoedigheid en waardigheid,
doch met een bevende stem.
Dit Kind moet ik echter voor mishandeling bewaaren: kom met
my, myne Dochter. (Zy neemt haar op den arm.) Als de Koning
u niet meer wil kennen, dan moet ik van gene zyde der Pireneën
borgen doen komen die onze zaak bestuuren.’
Verscheiden schoone trekken en edele gevoelens versieren dit
Treurspel. Een van dezelve zullen wy onze Leezers nog mededeelen.
De Koningin te Aranjues met eenige haarer Hofdames
wandelende, zegt
Hoe levendig zal het binnen kort in Madrid zyn! De Plaza
Mojor wordt reeds toebereid tot een Stiergevegt; en een Auto
da fé heeft men ons ook beloofd.
Ons beloofd! hoor ik dat van myne zagtaartige mondekar?
Waaröm niet? Het zyn maar Ketters die men ziet branden.
Ik hoop dat myne eboli anders denkt?
Ik? ik bidde uwe Majesteit zeer, my voor geen slegter Christin
te houden, dan de Marquisin mondekar.
Ach! ik vergeet waar ik ben!... Van iets anders, wy spraken
van het Land geloof ik.’
Jammer is het, dat zo veele schoonheden niet tevens regelmaatig zyn voorgedragen. Een genie als schiller, aan regelen verbonden, zou de bewondering van alle Letterkundigen tot zich trekken. Dan, in deeze betrekking, verdient hy meer berisping dan verschooning. Nergens worden door hem, in zyne Tooneelstukken, de Eenheid van daad, tyd of plaatse waargenomen; zo dat het Tooneel in dit stuk, nu eens te Madrid, dan te Aranjues, en dan weér in een Klooster, vèr van den weg af, aan de Mar- | |
| |
sanares is: en zekerlyk overäl zoude zyn, indien de Geschiedenis zulks vereischte. Schillers Model schynt shakespeare te wezen, maar shakespeare schreef niet op het einde der agttiende Eeuw, zo als schiller doet.
Wat de Vertaaling aanbelangt, op verscheiden plaatsen heeft het ons gesmert, dat dezelve zo zwak en zo duister was, daar het origineel zo sterk, en zo duidelyk is. Wy erkennen gaarne de moeilykheid om de stukken van eenen schiller te vertaalen; een man die in verheven gedachten, in naïve vindingen, en in korte en kragtige uitdrukkingen, weinig zyns gelyken vindt. Doch hierom hadden wy ook gehoopt, dat zynen Don Karlos, een in beide taalen geöefende en mannelyke pen zou te beurte gevallen zyn, die 'er alle de vereischte kragt aan had kunnen geeven; in plaatse van een zwakke vrouwehand, die zeer wel in staat schynt te zyn, om schoone en zagte Landtafreeltjes met echte kleuren te schilderen, maar niet opgewassen is, om de stoute taal der woelendste hartstochten, van zulk een' Meester, naar te volgen; en te minder, daar zy zelfs bekend, met het vertaalen geheel vreemd te zyn. Deeze bekendtenis doet ons de bewyzen agter laaten; en Mejufvrouw e.m. post raaden, om, in het vervolg, weder trek tot vertaalen krygende, liever een makkelyker voorwerp te kiezen; en zich zelve niet te vreede te houden, met te zeggen: ik deed wat ik konde, nadien dit den Leezer luttel voldoen kan, wanneer hy begrypt, dat een ander het beter zoude gedaan hebben. Wy hebben reden om haar liever a's oorspronglyke schryfster, dan als Vertaalster, aan te moedigen. |
|