Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve van Levens-schetsen eeniger merkwaardige Lieden. Te Utrecht by J. Altheer, 1789. Behalven de Voorreden 64 bladz. In gr. octavo.In de Voorreden voor dit Stukje meldt ons deszelfs Opsteller, dat hy een ontwerp gevormd heeft, om eenige leevensbeschryvingen te vervaardigen, doch dat zyn bestek nog onbepaald is; raakende de soort van persoonen van vroeger of laater tyd, van dien of deezen Landaart, van een pryswaardig of laakbaar character; alleen staat het by hem vast, de verscheidenheid, ten aanzien van Leevensstanden, in 't oog te houden; als mede, naar den aart der voorwerpen, zyne manier van behandelen in te rigten. Ten einde daarin te beter te slaagen, verzoekt hy de gunstige hulp der edelmoedigen in 't verzamelen van de geschiedkundige stoffen. ‘Laat hen, zegt hy, slegts opgeven, wat zij van een bekenden man weten; bij voorbeeld, den geboortestond, het geslagt, de geäartheid, de werken, de gevallen, den sterfdag. Zij heb- | |
[pagina 431]
| |
ben 'er niets aan te doen, dan het kort en ruw opgeteekend te zenden, of, zoo er al iets over in druk is, derwaards te wijzen, terwijl ik hen, indien men het mij niet uitdrukkelijk verbiedt, als mijne bronnen, noemen zal.’ - Tot eene eerste proeve zyner uitvoeringe, die haare leerzaame gevalligheid heeft, deelt hy ons hier mede de Levensschetzen van Adriaan Huysman, Lector der Ontleedkunde te Goes; Lukas Trip, Burgemeester van Groningen; Leonard Offerhaus, Hoogleeraar der Geschiedenissen te Groningen; Jan Willem van Loh, Predikant te 's Heeren Arendskerke; Gerard Hooft, de jonge, Geheinischryver van Amsterdam, en Tiberius Hemsterhuis, Hoogleeraar der Grieksche taal te Leyden. - De voornaamste trekken, die de bekwaamheden en het character der opgenoemde persoonen voor den dag doen komen, stelt deeze Schryver gemeenlyk in het juiste licht; bovenal is zyn oog op hunne deugdzaame geaartheid gevestigd. Zo maalt hy ons zynen vriend Huysman, als iemand, die tot den rang der zelfgeleerden behoort, in zo verre dezelve, niet opgelegd tot een geleerd man, geene Academische opvoeding genooten hebbende, nogtans Academische kundigheden verkreegen had, en in zyne soort een geleerd man geworden was; die zig intusschen vry hield van eene zeer algemeene feil der zelfgeleerden, als welken gewoonlyk tot in het verwaande toe eerzugtig worden. - En deeze laatste aanmerking brengt hem, (zo als hy zig uitdrukt.) zoetvoerig van den geleerden op den mensch, waar onder hy zo wel de burgerlyke levenswyze als het zedelyke gedrag betrekt; geevende ons deswegens het volgende berigt. ‘Niemand was matiger dan Huysman. In alles wijsgeer was hij het op dit stuk bij uitstek. Hij at in den zomer geen, en in den winter bijnaar geen, vleesch. Groote gezelschappen waren niet van zijne verkiezing. Een enkel vriend scheen hem misschien een min afgebroken, meer leerzaam, min gebonden, meer opregt onderhoud op te leveren; en daar eene uitgebreide verkeering altijd nog meer en meer inwikkelt, was hij buiten dat te gierig op zijn tijd, dan om dien zuiver te verpraaten, te verrooken, te verdrinken, te verspelen. Dezelfde eenvoudigheid, welke hem in spijs en drank kenteekende, deed hem ook onderkennen in kleedij. Zijn hart was een uitmuntend hart. Hij leed met zijne lijders; verre verwijderd van de wreedheid dier wondheeleren, wier onbedagtzaamheid zig maar al te dikwijls gewoon is te dekken met de magtsprenk; dat zagte heelmeesters | |
[pagina 432]
| |
stinkende wonden maken. Als het 'er egter op aanklemde, duurde die tederheid niet voord tot besluiteloosheid. Buiten dit bezat hij eene gadelooze edelmoedigheid. Hoe vele behoeftige vrouwen heeft hij niet verlost, ik zeg niet eens, zonder loon, maar, wanneer het buitenstijds en 's nagts gebeurde, met toeleg zelfs van poortgeld! Noch duisternis, noch stormwind, noch plasregen, noch hagelvlaag, noch sneeuwbui, noch donderweer, hield hem, of in zijn huis, of in de stad, al wist hij, schoon vooraf, dat 'er geene betaaling op zat, en al kon hij de lieden, om dat de noodzaakelijkheid op geen vroedmeester aandrong, naar eene vroedvrouw verwijzen. Een éénig staal van zijne menschliefde is hier voldoende. Hij bevond zig in één zijner laatste jaaren, in het hart van den winter, in een tijd van sneeuw, en laat in den avond op een gezelschap. Een onvermogend landman kwam hem halen. De reis was een uur lang, de weg een hooge en gladde dijk, het weer ruw, de nagt donker, Huysman bejaard, en de boer zonder wagen; het zij er zoo laat op zijn dorp geene gelegenheid, van er eenen te krijgen, geweest was, het zij hem in zoodanige omstandigheden te voet te gaan, zoo pligtelijk en doenlijk voor den onden vroedmeester, als voor zig zelven, voorkwam. Huysman, niet onbewust, dat men zijne goedheid meermaals misbruikte, wierd hevig, sloeg het gaan plat af, en keef den karel weg, om een rijdtuig. Intusschen was het de groote vraag, of er zoo spade nog wel een te vinden ware. Zoo ja: dan kon het nog al lang duuren, eer men gereed was. Alles wel ingezien: een gevaarlijk verlet voor eene noodlijdende vrouw! Zoo lang de man nog niet te rug was, zat, stond, wandelde, zweeg en praatte de goede Huysman in wargedagten van vrees, ongeduld, mededogen, en bewustheid, dat de gang te voet hem genoegzaam onmogelijk viel. Evenwel - kon het dan niet anders: hij zou het wagen zonder rijdtuig. Men schelde. De boer had er een. En met was de vroedmeester de deur uit en den wagen op. - Deze trek misschien maakt geen indruk. Zou het wezen, om dat men, naar Hallers gezeg,Ga naar voetnoot(*) ‘lacht, wanneer nog een boek narigt geeft van lieden, welke iets buiten zig bemind hebben.’ |
|