Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Alcibiades, door A.G. Meiszner. Op een vryen trant in 't Nederduitsch gevolgd. Eerste Deel met Plaaten. Te Haarlem by F. Bonn, 1789. In Octavo, 352 bladz.De wyze van verhaalen, door den Heere meiszner in Duitschland, met roem ingevoerd is van zeer veel belang voor elk Leezer die zich met leezen tracht te vermaaken. Zyne ingevoegde Tooneelen en aangenaame Gesprekken, geeven zyne verhaalen eene levendigheid die men by andere mist, en die den kundigsten zelf overreden, om zodanige gevallen nog eens te leezen, schoon hy die uit de oudheid reeds wist. Ook dit werkje zal den Leezer daar van overtuigen, schoon hy 'er geene uitvoerige levensbeschryving van alcibiades in zal vinden. Zo min de vorm van het werkje, als het oogmerk van den Autheur, waren daar toe dienstig. Hy begeerde alleen, om, in zamenspraaken, door korte verhaalen aan een gebonden, te schetsen, hoe een Man van karakter, stand, geboorte en uiterlyke omstandigheden, zo als hy zich alcibiades, volgens de geschiedenis, voorstelde, in de gewigtigste gevallen van zyn leeven, eensdeels werkelyk gehandeld heeft, anderdeels handelen kon. Intusschen heeft hy geene hoofdgebeurtenissen, door de ouden opgegeeven, overgeslagen; en heeft de nieuw bygevoegde handelingen zodanig voorgesteld, dat men aan het einde van dezelve eerst gewaar wordt, dat men die by plutarchus, xenophon of thucidides al eens gelezen heeft. Het welk hen, die met die Schryvers niet zeer bekend zyn, echter zelden zal overkomen. In dit Eerste Deel wordt alcibiades, eerst enkel als knaapje, en daarna als jongeling beschouwd; beginnende met zyne geboorte en opvoeding, en eindigende naa de overwinning der Meliers, of met zyne scheiding van aspasia, uit de gevolgen dier overwinning voortgevloeid. Ten opzichte van zyne opvoeding, en de wyze lessen hem door zynen leermeester socrates gegeeven, kunnen wy onzen leezer het volgend Tooneel niet onthouden, daar hetzelve een zamenhangende proef oplevert, van de schryfwyze des Heeren meiszner. ‘Alcibiades (rood van gramschap in 't vertyek van socrates treedende) Socrates. Ei! ei! myn lieve alcibiades! Gy schynt ten uitersten driftig, ten uitersten vergramd te weezen. alcibiades. Ik kan zulks onmooglyk meer schynen, dan ik het in de daad ben. socr. (lagchende) Ik wil het gaarne gelooven, want gy zyt 'er vatbaar voor. Maar wat toch heeft u dus gaande gemaakt? alc. Zonder twyffel zult gy alkmeon wel kennen? socr. De Zoon van den ryken megisthus? - Ja! zo wat. alc. Dank den Hemel, dat gy hem niet nader kent, want hy is de wanschiklykste, de ondraaglykste karel onder de Zon en de Maan. socr. Dat kan zyn. alc. Een Guit, van wien men niet weet, of zyn ligchaam, zyn hoofd of zyn hart het ondeugendste zy! en evenwel zo onlydlyk trotsch op zyne goeteren! | |
[pagina 434]
| |
socr. Wel nu laat dat zo zyn. Moet elk Monsch niet wat hebben, waarmede by pronkt? - Wie zon geen afkeer tegen het leeven opvatten, wanneer hy zich niet ten minsten in 't bezit van één voorrecht rekende? alc. Zeer goed! - Maar zulk een ingebeeld voorrecht zijne Medemenschen te doen gevoelen! - Mag men dat ook? socr. Dat zekerlyk niet! Maar deed alkmeon zulks? alc. Gewis deed hy het. Ik bevond my met hem in gezelschap. Twee geheele uuren lang sprak hy, zo dat hem de tong droog, en ons de ooren 'er moede van werden? - En waar van? - Van zyn groot getal slaaven, van de Paleizen, die hy gekogt, gebouwd of nog in 't oog had! - Eindelyk kwam hy op de Landgoederen, die hy in Attika bezat, en gelooft zy wel, dat hy de verwaandheid had, zich met my te vergelyken? socr. Zo! - Maar gy, - hoordet gy dit zo geduldig aan? alc. Wel neen! in 't geheel niet. In 't begin zei ik hem zeer bedaard myn gevoelen; maar hy werd zo beleedigende, zoscherp, - socr. Dat gy het ook werd, - niet waar? alc. Zekerlyk. socr. Scheen dat scherpe in zyn reden u dan een gebrek te zyn? alc. Zonder twyffel. socr. Bemerkte gy niet, dat 'er het gansche gezelschap door beleedigd werd? alc. Duidelyk bemerkte ik zulks. socr. Hot kwam u dan als zeer ten ontyde voor, in een gesprek van vry gebooren en edele Jongelingen en Mannen? alc. Dat zou ik gelooven. socr. Myn lieve alcibiades! Wanneer alkmeon eens met een vuil gescheurd gewaad in uw gezelschap kwam, zou uw kleed ook daar door gescheurd of bevlekt worden? alc. Waaröm dat? socr. Of wanneer hy zich onder Potsenmaakers vermengde, die maar al te dikwils aan uw tafel hunne opwagting maaken, zoud gy 'er u dan mede onder vermengen? alc. In 't geheel niet. socr. En waaröm niet? - Deels, om dat het eene onwelvoeglykheid, eene vernedering voor uwen stand, en eene beleediging voor het gezelschap zou weezen. alc. Recht zo. socr. Hebt gy niet gezegd, dat scherpe en bitse indrukkingen in een gesprek onwelvoeglyk, en beleedigende voor een goed gezelschap waren? alc. Zekerlyk zel ik zulks. socr. Waarlyk dan verwondert het my, dat gy geen bedenken had om alkmeon in deeze onwalvoeglykheid naar te volgen, daar gy niet besluiten kost, om hem in soortgelyke berispiykheden gelyk te worden. alc. Maar de laatsten beleedigden het gansche gezeischap even sterk; daar de eerste my, zo niet geheel, ten minsten het gevoeligste | |
[pagina 435]
| |
betrof. - Daarenboven, wanneer myn bloed eenmaal aan 't gisten slaat, boe kan is dan tegen elken zot bedaard blyven? socr. Dat is zekerlyk moeilyk. Maar het gezelschap, - wien gaf het gelyk? alc. My! - En zoud gy het my ook niet gegeeven hebben? socr. ô Ja! - Maar zoud gy my niet eens die rol willen aanreiken? alc. (de rol krygende) Zeer gaarne. socr. Gy weet immers wat deeze Tekening verbeeld? alc Griekenland! - ik ken ze zeer wel. Men zegt, dat pithagorasGa naar voetnoot(*) dezelve ontworpen heeft. (vuurig) Pithagoras was toch een voortreflyk man! socr. Dat was hy zeker; zelf dan, al had hy deeze kaart niet ontworpe, hoe juist dezelve ook zy! alc. Zy is ten minsten zo juist als wy 'er een hebben. socr. Het is my lief, dat gy ze als zodanig beschouwt. - Maar myne oogen worden zeer byziende: zoud gy my wel ééns den Peloponesus willen wyzen? alc. Alhier. socr. En Attika? alc. Alhier. socr. En uwe Landgoederen? alc. Myne Landgoederen. socr. Ten minsten de plaats die zy beslaan, als ook die van alkmeon, ten einde ik de uitgestrektheid van beide met elkander vergelyke! alc. Wel, myn goede socrates! hoe zal ik die hier kunnen vinden? - Wat had de Tekenaar van deeze Kaart met myne Landgoederen te doen? socr Deeze Kaart evenwel is anders zo naauwkeurig. alc. Dat is zy. socr. En uwe bezittingen zo groot en van zo veel aanbelang! alc Groot en van aanbelang voor my - niet voor hem. socr. En waaröm niet voor hem? alc. Om dat hy, wiens oogmerk de omtrek van geheele Landen en Staaten zy, onmooglyk belang in een enkel Landgoed kan stellen. socr. Wel gezegd. Maar word dan aan de bedoeling, om het geheel te overzien, het voorrecht van een enkel deel opgeofferd? alc. Ja! waarlyk. socr. By voorbeeld; de aanvoerder van een krygsheir is slegts een enkel Persoon; doch indien, door zyn verstand en moed, de vyand overwonnen word, verdient deeze enkele dan geene uitzondering en roem? | |
[pagina 436]
| |
alc. Zeer zeker. socr. Of de vreedzame Wetgever van een Volk? - Zou het billyk weezen, wanneer de naam van solon in vergetelheid ware geraakt? alc. Gansch niet. socr. Was dan de Schryver niet verpligt te melden, hoe veel Landgoederen en Slaaven zulk een bezate? alc. Niet volkomen. socr. Wat zou derhalven meer in de oogen van eenen pithagoras gelden, - Rykdom en Landgoederen, of Zielsbegaafdheden? alc. Ik beken, de laatsten. socr. Maar het geen in de oogen van pithagoras niet belangryk genoeg is, zou dat niet nog veel minder belangryk in de oogen van een verhevener en verlichter weezen zyn? alc. Zeer waarschynlyk socr. In de oogen derhalven van een God moet dat geene, 't welk pithagoras als een zandkorn toeschynt, naauwelyks als een zonnevezeltje voorkomen. alc. Dit is zeer denkelyk. socr. ô alcibiades! Gy schaamt u dan niet hoogmoedig te weezen op dingen die voor den Landmeeter, die zich nog maar met stoffelyke grootheden ophoud, te gering zyn? Gy word driftig en stryd voor Goederen, die niet slegts voor een weezen van verheven aart, maar zelf voor de Vrouwen, van geen belang schynen te weezen? Wat toch zyn uwe Landgoederen in vergelyking van Attika? - Wat Attika in vergelyking van Griekenland? Wat Griekenland in dat van Europa? - Wat Europa in vergelyking van den ganschen Aardkloot? - En wat is deeze doode stofklomp? - Bezittingen op denzelven maaken nimmer onsterflyk. De arme aristides is nog zo goed bekend als de schatryke cimon; - Dat geene, 't welk in u leeft, in u denkt, - die uitvloeïng der Godheid gaat, in waardy, alle uwe Landgoederen verre te boven! - Daar over gaan zelf de zorgen der Goden! Daar aan is de nakomelingschap gedachtig, zo dra gy 'er een verstandig gebruik van maakt! - En hier in zal geen alemeon u trotseeren, in zo verre gy slechts weezen wilt het geene gy zyn kunt. alc. Ik zal 'er naar trachten, socrates! daar is 'er myn hand op. - Doch laat deeze handgeeving u tevens verbinden, om my, wanneer ik struikelen mogt, te zullen waarschouwen! socr. Een gunstig voorteken. Wie voor struikelen beducht is gaat voorzichtig, en die voorzigtig gaat struikelt zelden.’ Op den tytel staat: op een vryen trant in 't Neêrduitsch gevolgd. Wy bezitten den laatsten druk van het oorspronglyke niet; maar indien de Autheur geene merkelyke veranderingen in denzelven gemaakt heeft, moeten wy uit den eersten druk, vergeleeken met deeze vrye vertaaling, besluiten, dat de Nederduitsche Leezer vry wat aan de laatste gewonnen heeft. De Plaatjes, getekend door j. buis, en gesneden door cardon, doen beide kunstenaars eer aan. |
|