Hij zag dat alle menschen, van de wildste Barbaren tot de verfijnste Grieken, de deugd eeren; en dat geen Maatschappij zonder eenigen graad van deugd bestaan kan. Hij vond ieder oord, ieder Provintie, ieder Natie, zo veel gelukkiger als de zeden haarer Inwoonders beter waren; en zonder uitzondering zag hij het meeste bederf, daar de uiterste armoede of de hoogste overvloed heerschte.
Hij vond bij alle Volken, die hij doorwandelde, de Religie in bijgeloof verwikkeld, tot schade der Maatschappij misbruikt, tot het werktuig van eigenbelang, hoogmoed, wellust en lediggang vernedert. Hij zag dat enkele menschen en geheele Volken Religie zonder Deugd bezitten konden, en dat zij dan des te slechter waren: maar hij zag ook zonder uitzondering, dat enkele menschen en geheele Volken, wanneer zij goed waren, door Godvrugtigheid des te beter wierden.
Hij zag overal de Wetgeeving, de Regeering en de Politie onvolkomen en vol gebreken; maar hij zag ook, dat menschen zonder Wetten, zonder Regeering, zonder Politie, nog veel ongelukkiger en onvolmaakter waren. Hij zag dat de kunsten de pracht; de pracht verdorve zeden, en verdorve zeden den ondergang van den Staat ten gevolge hebben; maar hij zag ook, dat even die kunsten, wanneer zij wijsbegeerte tot haar geleidster hebben, de menschen ontwikkelen, verbeteren, veredelen; dat de kunst de helft van de natuur van den mensch, en de mensch, zonder kunst, het elendigste onder de dieren is.
Hij zag door de gantsche huishouding der menschheid, de grenzen van 't waare en valsche, het goede en kwaade, het recht en onrecht onmerkbaar in elkander vloeien. Hoe meer hij dit zag, hoe meer hij overtuigd wierd van bepaalde wetten, en van den plicht van een goed burger, om de wet meer te gelooven dan zijn eige gevoel.
Hij overtuigde zich, dat de mensch aan de eene zijde met de dieren des velds, en aan de andere, met de hoogere wezens vermaagschapt, even zo onvatbaar is, een enkel dier als geheel geest te zijn; maar dat hij alleen dan overeenkomstig zijn natuur leeft, wanneer hij zich verhejt; dat ieder hooger trap van wijsheid en deugd, die hij beklommen heeft, zijne gelukzaligheid vermeerdert; dat wijsheid en deugd altijd de maat zo wel van 't algemeen als bijzonder geluk onder de menschen geweest is; en dat deze enige ondervinding, - welke geen twijffelaar krachteloos te maken in staat is, - alle drogredenen der Hippiässen omver werpt, en het verstandelijk Systhema der Pythagoristen onverwrikbaar bevestigt.
Bij dit alles bleef hem tog de natuurlijke Oeconomie der menschheid een raadzel: beschouwing en overdenking lieten hem in twijfel, of hij een troostlooze cirkel, in welke zich de mensch eeuwig omdraait, of een trapswijs wassende volkomenheid van iedere zoort geloven zoude. Maar een algemeene blik in de