Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReizen door Duitschland, in 't Hoogduitsch beschreeven door den Baron Riesbeck; in de vorm eener Vertalinge der Brieven van eenen Franschen Reiziger aan zynen Broeder te Parys. Naar de tweede Hoogduitsche Uitgave in het Nederduitsch overgezet. Te Leyden by L. Herdingh, 1788. Behalven het Voorwerk, 208 bladz. In gr. octavo.Verscheidene toevallen hebben ons genoodzaakt het verslag van dit en etlijke andere Werken langer uit te stellen dan onze bedoeling was. Wy hoopen eerlang het geen wy, in dit opzicht, ten achteren zijn geraakt, weder in te | |
[pagina 380]
| |
winnen; ten minsten met betrekkinge van eenigzins leezens, waardige Stukken. Daaronder mogen wij het tegenwoordig voor ons liggende tellen, als het welke, bij eene belangrijke beschrijving van een gedeelte van Duitschland, tevens verslag doet van den aart en zeden der Inwoonderen, de gesteldheid der groote en kleine Hoven, den staat van den Landbouw, Kunsten en Weetenschappen, en dit alles vermengd met veele, ten minsten niet algemeen bekende, bijzonderheden. Op den titel wordt ons niet gezegd, of men hier het geheele Werk, dan slechts een eerste Stukje, hebbe; maar uit een Voorbericht aan den Nederlandschen Lezer blijkt, dat 'er nog drie diergelijke Deeltjes als dit eene moeten volgen. Van deeze is, zo veel wij weeten, nog geen te voorschijn gekomen. Indien deeze vertraaging ontsta uit eenen gebreklijken aftrek, welke den Uitgeever zoude doen twijffelen, of hij, belangshalve, wel met de onderneeminge behoore voort te vaaren, smert het ons. Het Werk zelve verdient geleezen te worden, en de Vertaaling schijnt door eene kundige hand verricht te zijn. Uit de opgaave des titels heeft de Leezer reeds kunnen bespeuren, dat de Brieven, in welke deeze Reizen vervat zijn, oorfpronglijk in het Hoogduitsch geschreven zijn door den Baron Riesbeck, schoon zij, gelijk in het reeds gemelde Voorbericht wordt aangemerkt, in het Hoogduitsch voorkomen, als Brieven van eenen reizenden Franschman over Duitschland, aan zijnen Broeder te Parys, vertaald door K.R. Hiervoor konde de Schrijver zijne redenen hebben, en het bedrog was ten minsten onschuldig met betrekkinge tot anderen. Doch wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver van de wijze, op welke hij kwansuis in staat is geraakt, van deeze Brieven aan het gemeen mede te deelen, wat anders had voorgedragen, dan hij doet in eene Voorreden, welke onmiddellijk op het Voorbericht volgt. ‘Die vuurige deelneming in alles wat eenige betrekking heeft tot ons Vaderland, zegt hij, verleide mij om een kleen schelmstuk te plegen aen eene mijner vrienden alhierGa naar voetnoot(*). ... De Schrijver deze Brieven is de broeder van mijnen Vriend. Deze gaf mij de Brieven één voor één, zoo als hij die van den post ontving, - echter alleen om ze te lezen.... Ik nam die gelegenheit waer, om deze Brieven voor u, waerde Landgenooten!.. | |
[pagina 381]
| |
vroeger in 't licht te brengen, dan men die in Frankrijk krijgen zal ... enz.’ - Waartoe een schelmstuk voor te wenden, het geen men niet bedreven heeft? Konde de Schrijver niet gezegd hebben, dat zijn Franschman, niet oirbaar vindende in Frankrijk zijne Brieven uit te geeven, waartegen zekerlijk, een half dozijn jaaren geleden, voldoende redenen zouden geweest zijn, hem dezelve had toevertrouwd, met vrijheid om 'er gebruik van te maaken naar welgevallen. Het misbruik van vriendlijk vertrouwen, in het afschrijven en uitgeeven van enkel ter leezinge overgegeven Brieven, is een zo laag bedrijf, dat een eerlijk man het, zelfs bij wege van verdichtsel, zich niet behoore toe te schrijven. Doch dit hier bij laatende, gaan wij over tot het Werk zelve. Dit Eerste Deel bestaat uit achttien Brieven, welker eerste als tot eene Inleiding tot de overige dient, en eenigermaate des Schrijvers oogmerk te kennen geeft, om eene beknopte beschrijving zo van de gesteldheid des Lands, als van de onderscheiden Staaten des Duitschen Rijks, en van de zeden der Inwoonderen, zijnen Leezer mede te deelen. En op welke wijze hij dit voorneemen denkt uit te voeren, zegt hij ons op bl. 1. ‘Ik hebbe het mij ten regel gesteld, voor ieder bepaeld gedeelte van Duitschland een zeker middenpunt te kiezen, daer eenigen tijd te vertoeven, en dus het omliggende Land op mijn gemak te bezien. Ik wil Duitschland eenigermate verstandiglijk bestudeeren; maer wie zou deze studie willen uitbreiden tot een zeer omslagtig verhael, ook van alle de zeer kleene Staeten des Duitschen Rijks, van de ontelbaere Graefschappen, Baronnijën en diergelijke? Deze toch doet men waerlijk reeds te veel eer aen, met slechts te zeggen, dat ze bestaen.’ - Ingevolge hiervan, behelzen de overige zeventien Brieven des Schrijvers Reis van Straatsburg door Swaben en Beieren, tot aan de Oostenrijksche grenzen. In den tweeden Brief spreekt de Schrijver met gepaste afkeuringe van de heerschzuchtige ontwerpen van lodewyk den XIV, en met rechtmaatige verontwaardiginge, van de verwoestingen, op bevel van dien Vorst in den Paltz aangericht. Doch of turenne met reden te last gelegd worde, dat hij, door den Paltzischen Keurvorst tot een tweegevecht uitgedaagd, geantwoord hebbe: ‘Zederd ik de eer hebbe, den Koning van Frankrijk te dienen, vechte ik alleen aen de spitse van twintigduizend man,’ twijffelen wij; althans het heugt ons elders een veel meer bescheiden antwoord van | |
[pagina 382]
| |
dien beroemden Maarschalk op des Keurvorsten uitdaaging gelezen te hebben. - In deezen zelfden Brief vinden wij verder, den zo eenpaariglijk, door alle reizigers, aan den regeerenden Markgraave van Baden-Durlach gegeven lof, bevestigd. Gelukkige Onderdaanen, welken het genot van zulken Vorst is te beurt gevallen! Maar ook gelukkig Vorst, die zijne plichten zo wel kent, en zo ijverig behartigt! - In den derden Brief zien wij een niet minder treffend tafereel van eenen Vorst, die, terug gekeerd van zijne dwaalingen, het nadeel, het geen zijne dwaaze zucht tot pracht en verkwisting, zijnen Onderdaanen had toegebragt, poogt te verbeteren door wijze en heilzaame inrichtingen. Die Vorst is de Hertog van Wurtemberg. - Doch wij kunnen op deezen voet niet voortgaan, zonder in ons bericht buiten de paalen van ons bestek te treeden. In de volgende Brieven ontmoeten wij verscheidene gewichtige aanmerkingen over de Duitsche Rijkssteden, Rechtbanken, de Opvoeding van den grooten Adel in dit gedeelte des Lands, van welke de Schrijver geheel geen gunstig denkbeeld, en tot bewijs een verhaal geeft van een plechtig Examen eeniger jonge Graaven, waarbij hij zelve tegenwoordig was. Van den achtsten tot den twaalfden Brief, hebben wij eene gantsch niet voordeelige beschrijving van Beieren, het zij men de regeeringswijze, de schulden van den Staat, de zeden des Volks, of de vorderingen in den Landbouw en andere Kunsten en Weetenschappen, in aanmerking neeme. Bij gelegenheid dat de Schrijver in den dertienden Brief van Regensburg spreekt, geeft hij een bericht van den Rijksdag, welke daar zijne zittingen houdt, gelijk bekend is. Daar de wijze op welke die Vergadering is te zamengesteld, en haare zaaken verricht, zekerlijk veelen onzer Leezeren niet zeer bekend zal weezen, zullen wij het voornaamste deezer beschrijvinge overneemen. De Rijksdag ‘bestaet uit drie Vergaderingen, de Keurvorstlijke, de Vorstlijke, en die der Steden. De beide eerste worden de hoogete genoemd, ofschoon ze in de gemeenschaplijke zaken van den Rijksdag boven de laetste niets wezenlijk vooruit hebben. Alle drie vergaderen zij in ééne Zael, om het Keizerlijk voorstel te vernemen. Hierop verdeelen zij zich in drie Kamers, in ieder van welke de stemmen naer eene vastgestelde orde worden opgenomen. De meerderheid beslischt zoowel in ieder der drie Vergaderingen, als ook in het uitbrengen van de stemmen bij elkander. Indien alle de Kamers eens zijn, wordt 'er een Rijksbesluit ge- | |
[pagina 383]
| |
nomen, en dit, als een Rijksgoeddunken, aen den Keizer, of zijnen Eerstgevolmagtigden, voorgedragen. Wanneer eene Kamer de twee andere wederspreekt, wordt haer besluit bij het goeddunken der twee andere aen den Keizer verhaelsgewijze overgebracht. De Rijksbesluiten worden zoo terstond opgemaekt, en, bij het einde van eenen Rijksdag, in de Rijksgoeddunken gebracht. De Vergadering der Keurvorsten heeft, hoe gering het aental van stemmen is, waer uit ze bestaet, een gelijk gewigt met ieder der twee andere veel talrijker Vergaderingen, maer de Keurvorsten hebben daer en boven een groot overwigt, om dat vijfGa naar voetnoot(*) van hen in de Vorstlijke Vergadering tegen de twintig stemmen hebben. De Vorstlijke Vergadering telt in alles honderd stemmen, waeronder drie- en dertig geestelijke, een- en zestig wereltlijke en zes vereenigde stemmen zijn. Deeze bestaen uit de twee banken der Rijksprelaeten en Abdissen, namelijk de Swabische en de Rhijnsche, en uit de vier Kollegiën der Rijksgraeven, naemlijk de Wetterauische, Swabische, Westfaelsche en Frankische. Ieder Graevenkollegie en elke Prelaetenbank geldt voor één Vorstenstem. Aen de Swabische Prelaetenstem hebben twintig, en aen de Rhijnsche negentien, Leden deel. Het Wetterauische Graevenkollegie telt werklijk tien, het Swabische twintig, het Frankische zestien, en het Westphaelsche vierendertig Leeden. Veele Graeven en Heeren, die niet mede in dit getal begreepen zijn, hebben zich van hunne Kollegien afgezonderd, dewijl zij in den Vorstenstand verheven zijn, maer nog geene zitting op den Rijksdag bekomen hebben. Anderen zijn uitgesloten geworden, en nog andere Graevenstemmen rusten, omdat die Heerlijkheden, waeraen zij behooren, aen grootere huizen gekomen zijn, die het niet der moeite waerdig achtten, een Graevenstem te voeren, welke inderdaed ook bij uitstek weinig betekent. - De Vorsten Vergadering heeft dit bijzondere, dat één Huis verscheidene stemmen hebben kan; zoo heeft de tegenwoordige Keurvorst van Paltzbijëren zeven, en zijn Opvolger, de Hertog van Tweebruggen, zal agt stemmen hebben; de Koning van Pruissen heeft vijf, en, na den dood des regeerenden Her- | |
[pagina 384]
| |
togsGa naar voetnoot(*) van Anspach en Bareuth, zeven, en de Keurvorst van Brunswijk heeft ook vijf stemmen, terwijl de Rijksvorstenstand niet op den persoon maer op het Land rust, en één persoon verscheidene Landen kan bezitten, alle welke recht hebben tot den Vorstenstand. In het voorzitten in de Vergadering der Vorsten wisselen Oostenrijk en Saltsburg elkander daeglijks of. De Aertsbisschop van Besancon en de Koning van Sardiniën, als Hertog van Savoyën, doen reeds sins langen tijd geene bezending meer op den Rijksdag, en de Vorstenvergadering bestaet dus daedlijk uit slechts agt en negentig stemmen. De Kamer der Rijkssteden bestaet uit een en vijftig stemmen, en is gedeeld in twee banken, de Rhijnsche en Swabische; de eene heeft veertien en de andere zeven en dertig stemmen. De Stad waerin de Rijksdag gehouden wordt, bestuurt de Vergadering,’ bl. 136-138. Hierop volgen nog verscheidene gewichtige aanmerkingen over den invloed van het Keizerlijke Hof op de drie Kamers, en over de middelen, tot het bepaalen van dien invloed, in het werk gesteld. Doch hier moeten wij, om niet te lang te zijn, den Leezer tot het Werk zelve wijzen. Om dezelfde reden zullen wij ons niet ophouden bij de overige Brieven, welke dit Deel uitmaaken, hoezeer leezenswaardig dezelve zijn, en vooral het geen in den vijftienden voorkomt betreffende de vervolging omtrent zestig jaaren geleden, in het Aartsbisdom Saltzburg, tegen de Protestanten aangericht. De Vertaaler betuigt, in zijn Voorbericht, een gunstiger oordeel van de Nederlandsche Boekbeöordeelaaren te hoopen, dan de Monthlij Reviewers over den stijl en de taal der Engelsche Vertaalinge geveld hebben. Wij hebben het oordeel der Reviewers niet geleezen: maar van deeze Nederduitsche Overzettinge kunnen wij in het algemeen een gunstig getuigenis geeven. De taal is doorgaans zuiver, de stijl vloeiende; en daar wij geene reden hebben om des Vertaalers kundigheid in het Hoogduitsch te wantrouwen, twijffelen wij niet aan de getrouwheid der Overzettinge. Na zo veel gezegd te hebben, zal men ons niet verdenken van overtollige berispzucht, wanneer wij eenige weinige misslagen den Vertaaler onder het oog brengen. Het onderscheid tusschen de dubbele i of de ij en den tweeklank ei is wel door- | |
[pagina 385]
| |
gaans, maar niet bestendig in de spellinge waargenomen; zo vinden wij in de Voorreden bladz. VIII, reg. 6. rijszak in plaatze van reiszak, en bladz. 28 reg. 6, rijzende voor reizende. - Voorr. bl. IX. reg. 3. wordt gesproken van Luidjes, die zich toe lagen, in plaatze van toeleiden: zo staat ook bl. 11 reg. 22. lag voor leide. Welk het onderscheid deezer woorden zij, niettegenstaande het menigvuldige misbruik, is door den Heere huijdecoper in zijne Proeve van Taalen Dichtkunde bl. 505 enz. duidelijk getoond. - Wat den Vertaaler bewogen hebbe om bl. 7 reg. 4 Zimbren te stellen voor Cimbren of Kimbren weeten wij niet. Scandy voor shandy bl. 7 reg. 16, is waarschijnelijk eene schrijffeil, en Luiterschen voor Lutherschen eene onbedachte navolging eener verkeerde uitspraak: maar het verwondert ons, dat de Vertaaler bl. 139 reg. 18 liever den Hoogduitschen naam Luttich heeft willen behouden, dan denzelven met den Nederduitschen Luik verwisselen. Diergelijke misslagen kunnen, in het vervolg, gemaklijk vermijd worden. |
|