| |
Vaderlandsch Kabinet van Koophandel, Zeevaart, Landbouw, Fabryken, enz. Uitgegeeven door G. Brender a Brandis. Leermeester in de Wis- en Sterrekunde; Examinator van alle Stads Munten en Gewigten, en Wynroeijer te Amsterdam; Lid van verscheiden Maatschappyen. Derde Stuk. Met Plaaten. Te Amsteldam by A. Fokke Simonsz., 1790. In gr. octavo, 213 bladz.
Het eerste viertal van Verhandelingen, in dit Deel afgegeeven, betreft den Koophandel, wel byzonder met opzigt tot het Land onzer inwooninge. - Aanvanglyk leidt ons de kundige D. van Hinlopen, ter beschouwinge van den Nederlandschen Koophandel; geevende, eerst, eene kleine schets van onze voornaamste Koop- en Fabriek-Steden, zo als ze geweest zyn in den voorleeden tyd, en vervolgens van derzelver toestand in onze dagen, met een beknopt verslag der voornaamste oorzaaken, die aanleiding tot deeze groote en gewigtige veranderingen gegeeven hebben: waarby zyn Ed. ten laatsten nog voegt, een kort woord,
| |
| |
over eenige der middelen, die in onzen tegenwoordigen tyd aangewend worden, ter verbeteringe van Nederlands Koophandel, Zeevaart en Handwerken; welker ondersteuning en voortzetting hy ten sterksten aanbeveelt. - Uit die zelfde hand ontvangen wy hier eene andere Verhandeling, in welke onze Schryver zig (1) verledigt, tot het nagaan van den oorsprong en de aloudheid des Handels en der Zeevaart, by de eerst bekende volken op deezen Aardbol; en daar op (2) doet zien, dat de Handel en Zeevaart zig in deeze Nederlanden genoegzaam op die eigenste eenvoudige wyze gevestigd hebben. Zyn Ed. vindt zo veel overeenkomst tusschen de lotgevallen der Pheniciers en die onzer Nederlanders, dat het hem opleide tot eene ernstige waarschouwing, om op onze hoede te zyn, tegen het weelderige gedrag, dat den val der Pheniciers verhaastte; en weder te keeren tot de deugden onzer Voorouderen, door hunne eerlykheid, zuinigheid en werkzaamheid, onder ons te doen bloeien. - Tusschen die twee Verhandelingen, welken verscheiden leerzaame opmerkingen, zo beschouwende als werkdaadige, aan de hand geeven, komt eene natuurkundige heschouwing van eenige Producten tot den Koophandel betrekking hebbende, in welke de oplettende Natuuronderzoeker Dr. M. Nieuwenhuizen, de aandagt nuttig vestigt op de voortbrengzels der Natuure, als de bronnen van onzen rykdom; inzonderheid op dezulken, die zy ons ten voordeele van den Koophandel en de Fabrieken oplevert. Ten dien einde doorloopt hy, in de eerste plaatze, kortlyk de drie Ryken der Natuure, en aan deeze algemeene voordragt hegt hy voorts eene byzondere beschryving van een voortbrengzel uit ieder derzelver, met een nevensgaand berigt van deszelfs gebruik. Hier toe verkiest zyn Ed., uit het Ryk der Delfstoffen, den Cobalt, en de bereiding van dit Half-metaal tot Blaauwsel; uit het Planten-ryk, den Kaneelboom en deszelfs behandeling, waaraan wy het genot van den geurigen
Kaneel verschuldigd zyn; en eindelyk uit het Dierenryk, de Spaansche Vliegen, met derzelver nuttigheid in de Geneeskunde. - Op deeze welingerigte ontvouwing dier onderwerpen, met bygevoegde gecouleurde afbeeldingen der drie beschreevene voortbrengzelen, volgt eene Verhandeling van den geoefenden A. Fokke Simonsz., over het noodzaaklyk verband der Geleerdheid met den Koophandel. Terwyl 'er Geleerden gevonden worden, die den Koopman met minagting aanzien, vindt men ook Kooplieden, welken, als uit wederwraak, den Geleerden versmaaden. Een recht
| |
| |
verstandig man wraakt zekerlyk beide die uitersten; als van weêrkante ten hoogsten ongerymd; daar, en de een en de ander volstrekt onontbeerbaar zyn voor den Staat: te ongerymder, om dat de Geleerdheid en de Koophandel niet onbestaanbaar met elkanderen zyn; een Geleerde te gelyk een Koopman kan weezen, en zelfs de Koophandel niet bestaan kan zonder de Geleerdheid. - Dit laatste overtuigelyk te toonen, is het oogmerk van den Schryver deezer Verhandelinge, welke geschikt is, om de gegrondheid dier stellinge, zo van vooren uit de Wysgeerte, als van agteren uit de Geschiedkunde, te bewyzen. Dit gedaan hebbende, stelt hy zig verder voor, te bepaalen, welke Weetenschappen den Koopman inzonderheid dienstig zyn; en wat middelen hy behoort te bezigen, om dezelven magtig te worden: waarop hy eindelyk aanwyst het vermaak, dat in de bevordering van deeze zo nuttige kundigheden gelegen is. De Autheur behandelt dit onderwerp op eene wyze, die een eigenaartigen invloed kan hebben op alle Kooplieden, die eenigzins geschikt zyn, om verstandlyk vermaak boven zinlyke geneugte te waardeeren.
By deeze Stukken, raakende den Koophandel, komt verder nog eene Verhandeling, die meer byzonder tot den Landbouw behoort. De hierin ervaaren J. Bouman Egbertusz., die ons reeds een en anderwerf, zyne opmerkingen over eenige Veldvrugten en derzelver behandeling medegedeeld heeft, verleent ons in deezen een berigt over de Haver, Boekweit, Boonen, en de verschillende soorten van Erten; met eene leerzaame onderrigting, nopens de voornaamste byzonderheden, die den aart deezer Veldyrugten en derzelver gebruik betreffen. - Aan 't slot van dit Geschrift geeft hy ons nog de volgende beknopte optelling van 't geen 'er moet samen loopen, om goede vrugten en een ruimen Oogst te verwagten. - ‘De grond moet vet, wel bearbeid en behoorlijk toebereid zijn, zo als 't met den aart der daarop te zaaijene vruchten best past. - Zulk een akker moet dun bezaaid worden, op dat het zaad wel uit elkander kunne schieten. - Er moet gezond en gaaf graan gezaaid zijn, waarvan men hoope heeft, dat niet veel zal agter blyven. - In den akker moet geen schadelijk ongedierte huisvesten, en hij moet van geene graaneetende vogelen gekweld worden. - 't Weer moet noch te vochtig, noch te droog zijn, ten einde het graan niet in den grond bederve, en ook de uitkomende spruit niet belemmerd worde. - De vorst moet het groene zaad, vooral in 't
| |
| |
Voorjaar, niet dun of rijsig doen opschieten. - Geen scherpe Voorjaarssneeuw moet het gewas beschadigen. - Warme regen moet het zaad zijne airknoppen doen verkrijgen, droog en schraal weer beletten het uitspruiten der zijdhalmen. - In den bloeitijd dient het helder weer, een zagten doch niet te menigvuldigen regen, te hebben, op dat de airen niet veele ledige plaatzen en weinig korns verkrijgen. - En eindelijk, wanneer de korns zich gezet hebben en rijp zullen worden, dan moet 'er geen zwaare regen vallen, tegens welken de airen zich niet regt zouden kunnen ophouden, de korn onvolwassen blijven, en ligt voor verderf en rotting bloot staan.’
Ten laatste ontmoeten we, in dit Deel, nog, een den Verzamelaar toegezonden verslag, wegens den bloei en het verval der Platteelbakkerye, inzonderheid te Delft. De opmerkzaame Schryver van dat Geschrist, by den aanvang gemeld hebbende, hoe Delft eertyds bloeide door de Brouweryen en Drappierderyen, tekent vervolgens aan, hoe het verval dier twee Hoofdneeringen deezer Stad eenigermaate vergoed werd, door de opkomst en het toeneemen der Platteelbakkeryen; werken, gelyk hy onder de beschryving der voornaamste werkzaamheden daar toe behoorende doet zien, van een groot en wyduitgebreid voordeel waren. Zulks deed Delft als herleeven; en men zag die Fabriek benevens den Handel, tot ongeveer de helft deezer Eeuwe, nog bloeien; dan in onze dagen is dezelve zo zeer afgenomen, dat onze Schryver te over reden vinden, om deszelfs verval te beklaagen, en te beweeren, dat het verval der Platteelbakkerye nu veel grooter slag aan de Stad en aan elk Burger geeft, dan toen de Brouweryen en Drappierderyen vervielen: een slag, te zwaarder, om dat men nu niet weder op eene soortgelyke vergoeding kan hoopen, en 't vooruitzigt veeleer een gansch verval der Stad, tot 's Lands nadeel, doet vreezen. Eene beschouwing van dien aart leidt den Autheur natuurlyk tot het navorschen der oorzaaken, waaraan men dit verval heeft toe te schryven, en der middelen om het verdere verval voor te komen: het welk hem inzonderheid ten ernstigste doet aanstaan, op de aanmoediging deezer Fabriek, om derzelver vertier, door het binnenlandsch gebruik, ten sterkste te bevorderen. Het is hier mede gegaan, gelyk met meer andere onzer Fabrieken. De Natie heeft allengskens meerder smaaks gekreegen in vreemde goederen; men heeft ze boven het inlandsche gewaardeerd; dit moest natuurlyk onze eigene Fabrieken een krak geeven,
| |
| |
en 'er is natuurlyk geene herstelling van dezelven te wagten, zo die smaak blyft voortduuren. Begreepen integendeel onze Landzaaten vry eenpaarig, om, met afzigt van het vreemde, in zo verre wy het niet behoeven, het vertier onzer inlandsche voortbrengzelen te bevorderen, ongetwyfeld zouden veelen onzer Fabrieken weder beginnen te bloeien, en steeds, naar een gezuiverden smaak, tot meerder volkomenheid gebragt worden. |
|