De waereld, de gantsche, schoone, rijke waereld, waar in de aardkloot een stofje is, is Gods werk; een werk in zijn geheel en in al deszelfs deelen van de grootste volmaaktheid, waaraan niets te berispen is. Gelukzaligheid, het genot van blijdschap is het doel, waar Hij alles heenen leidt. Niets kwaads is uit zijne hand gekoomen. Het geen wij zoo noemen, en zoo gewaar worden is het louter door onze schuld. Wij zelve zijn de scheppers van al ons lijden, van alle onze traanen, - wij, zeg ik, wij menschen, - onze Ouders, onze Opvoeders, onze Wetgeevers, onze Beheerschers - wij, met het verwaarloosde verstand, het welk niet heeft leeren denken, met het verwaarloosde hart, het welk niet heeft leeren draagen; - wij, die de dingen en krachten rondom ons, en aan ons, niet naar behooren weeten te waardeeren, te behandelen, te gebruiken, te bestuuren. Alles is, op zich zelf beschouwd, oorspronglijk goed, heerlijk en zegenvol. Louter goed, louter weldaad en genade koomt van boven. Zelfs de kracht, waarmede de mensch kwaad kan doen en doet, en zich tot de schandelijkste ondeugd verlaagt, is in haaren oorsprong, in haare juiste rigting, goed, zij is des menschen roem, en wordt zijn geluk. -
God heeft zijn werk, de waereld, van den beginne reeds, zoo hoogst volmaakt ingericht; zijn doel is zijner zoo zeer waardig; zijne middelen zijn zoo onbedrieglijk zeker en zoo werkzaam, dat het naderhand geen verandering, geen verbetering, in 't vervolg geen hulp, geen ondersteuning, gelijk bij de beste menschlijke werken plaats heeft, meer behoeft. Niets anders, niets beters kan geschieden, dan het geen God reeds, toen Hij het plan der waereld ontwierp, gezien, gewild, beschikt heeft. Dat geen, het welk elke reis werklijk geschied, is altijd oneindig beter, dan al het andere, het geen in deszelfs plaats geschieden kon. Moest God ergens eens, na dat de waereld door Hem geschapen en in orde gebragt is geworden, nog onmiddelijk iets doen, waartoe Hij niet terstond in den beginne den grond gelegd had, en het welk boven de gewoone, werkende krachten der natuur ging, dan was zulks een zeer duidelijk bewijs, dat Hij thans of wijzer, of goedertierener, of machtiger zij, dan Hij toenmaals was, toen Hij het geheel inrichtte. Uit dien hoofde geschied 'er in de waereld niets bovennatuurlijks of onnatuurlijks - in geval dit tweevouwig is - het is nooit geschied, en kan in eeuwigheid niet geschieden, zoo lang God de onveranderlijke volmaaktheid, de