Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDoemonologische Fragmenten, opgesteld en in 't licht gegeven door F.G.C. Rutz, Hoogduitsch Leeraar der Luthersche Gemeente in 's Gravenhage. Tweede Stuk. 's Gravenhage by J.C. Leeuwestyn, 1790. In gr. octavo, 320 bladz.Als een vervolg van het voorige Stuk behelst het tegenwoordige nog een derde en vierde Fragment, waer | |
[pagina 269]
| |
van het derde, overeenkomstig met des Autheurs toezegging,Ga naar voetnoot(*) gaet over de geschiedenis in de contreye van Gadara voorgevallen, naer luid van Matth. VIII: 28-34, Marc. V: 21 en Luc. VIII: 27-39. 't Is bekend, dat deze geschiedenis, in 't verschilstuk door den Eerw. Rutz behandeld, bovenal in aenmerking komt: uit dien hoofde schikt hy zich ook om dezelve afzonderlyk te overwegen; en 't komt hem voor, dat de geheele zaek in questie, thans, in de volgende twee Vragen, als in één middelpunt, te zamen loopt. ‘I. Welke oorzaak is de waare werkende oorzaak geweest, 1.) van de raazende woede, en 2.) van de geheel ongewoone kracht - en, als 't ware, bovenmenschelyke sterkte, welke men, volgens het Geschiedverhaal der H. Evangelisten, by die twee ongelukkige Lyderen in de contrye van Gadara ontwaart? en II. Welke oorzaak is de echte werkende oorzaak geweest, daar van, dat eene geheele kudde van tweeduizend stuks zwynen (Marc. V: 13.) eensklaps in de zee stortede.’ Zyn Eerwaerde, met opzicht tot de eerste Vraeg, in overweging genomen hebbende de denkbeelden van hem, die deze oorzaek, in den Duivel of de zogenaemde Doemonen zoeken, en getoond hebbende dat dezelve aldaer vergeefsch gezogt word, legt het 'er op toe om den Lezer te overtuigen, dat men hier op niemand anders hebbe te denken, dan op de Lyders zelven, of wel, op hunne hevige en zware krankheden, krankzinnigheid, Epilepsie, enz. waeraen zy onderhevig waren. Wat wyders de tweede Vraeg betreft, zyn Eerwaerde vind geen voldoening in de bygebragte verklaringen van dit verschynzel, die 'er de oorzaek van zoeken, in iets dat buiten deze Lyders omgaet; men heeft ook hier alleen aen deze Lyderen te denken; ‘de twee raazende Mannen te Gadara (zegt hy,) zyn zelven de oorzaak geweest, dat de zwynen, door hen wild en schuw gemaakt, en op hol geraakt zynde, in het water zyn gestort:’ waer van hy de aennemelykheid ten sterkste poogt te staven. Met betrekking tot het een en 't ander overweegt onze Schryver zeer naeuwkeurig alles, wat tegen zyne denkwyze over, en zyne verklaring van, deze gebeurtenis, aengevoerd zou mogen worden; 't welk hem ook byzonder bepaelt, om | |
[pagina 270]
| |
zich opzetlyk uit te laten over de zwarigheid, ontleend uit het denkbeeld, dat het gebruiken der Volkstale, in zulke en soortgelyke gevallen, zo sterk diende, om gevoelens, welken ver van waer en wysgerig, (naer de hier beweerde voorstellingen,) zyn, te styven. - Om in het naspeuren en beantwoorden van alle zodanige tegenbedenkingen te beter te slagen, heeft de Eerwaerde Rutz zyn eerste opstel, ter lecture en ter onzydige scherpe beoordeelinge, gezonden aen enen zyner Vrienden, die zyne verklaring in den beginne niet voor de ware en echte hield: 't welk meer dan eens zyne nuttigheid gehad heeft. Met dit alles was hun echter nog ene byzondere tegenbedenking van den Heer Hess niet onder 't oog gekomen; en derzelver ontdekking heeft zyn Eerwaerde die, nog in een Byvoegsel tot dit Fragment behoorende, doen beantwoorden; waerop hy zich ten flot in dezervoege uitlaet. ‘Vermids ik nu, naar 't my toeschynt, de schynzwaarigheden en tegenwerpingen, welke tegen myne verklaaring van de Gadareensche geschiedenis worden te berde gebragt, uit den weg geruimt, en myne uitduiding, waardoor de Daemonen uit deeze gebeurtenis als verdwynen, met gronden onderfteunt, en dus de hoofdzwaarigheid tegen myn gevoelen, die uit het verhaal van deeze merkwaardige geschiedenis ontleend wordt, wederlegt heb, zoo geloove ik ook thans bevoegd te zyn, om tot slot van myne Verhandeling myne conclusie 'er by te mogen voegen; Bygevolg is de leerstelling: - 'er zyn Doemonen aanweezig, en deezen zyn de werkende oorzaaken van die ongemakken geweest, waaronder zommige Menschen gezucht hebben, - oorspronglyk geweest, en in en na de dagen van jezus gebleeven, - eene loutere Hypothese!’ By dit derde Fragment, dat wel een ernstig nadenken, ter verklaringe dezer Geschiedenisse, waerdig is, komt nog een vierde, het welk insgelyks de opmerkzaemheid der Uitlegkundigen vordert. Het heeft byzonder zyne betrekking tot het aengetekende Hand. XVII. 18, in 't laetste gedeelte: Maer anderen zeiden: Hy schynt een verkondiger te zyn van vreemde Goden; om dat hy hen Jesus en de opstanding verkondigde; of, volgens ene andere Grieksche lezing, aen welke zyn Eerwaerde, op goeden grond, de voorkeuze geeft, om dat hy hun Jezus en deszelfs opstanding verkondigde. Ter dier gelegenheid valt de vraeg; ‘Wat verstaan deze menschen,’ (die men, naer de gedachten van den Eerwaerden Rutz, wel te onderscheiden heeft van de voor- | |
[pagina 271]
| |
heen gemelde Wysgeren en Spotters;) die vs. 19 en 20 inkomen als nieuwsgierige en leergrage menschen; ‘Wat verstaan deze menschen door vreemde Goden, of wel, vreemde Doemonen, ξενα δαιμονια?’ Zyn Eerwaerde, na enige voorafgaende aenmerkingen over dit onderwerp en deszelfs gewoone verklaring medegedeeld te hebben, tot de overweging dezer vraeg gekomen zijnde, geeft daerop het volgende antwoord. ‘My dunkt het valt niet moeilyk en ongemakkelyk om deeze vraag door een allerwaarschynlykst, zoo niet door een gewis en zeker, antwoord optelossen, wanneer men op de volgende zaaken let, en daaruit het antwoord afleidt. 1. De Atheniensers waren zeer nieuwsgierig. vs. 21. 2. Zy zeggen zelfs vs. 26. tot paulus, gy brengt iets nieuws (ξενιζονπα τινα) voor onze ooren. 3. Dat nieuws noemen zy nieuwe, hen tot dus verre onbekende of vreemde Doemonen (ξενα δαιμονια.) 4. Die Daemonen, die aan hen niet nieuw of niet vreemd, maar onder hen bekende zaken waren, waren, eertyds en in hun leeven, vroome, deugdzaame en voornaame Menschen geweest, welker zielen, naa hun overlyden, tot den rang en de waardigheid van halve goden verheven, en goddelyk, edog niet zoo hoog, als de hoogste goden, geëerd en gediend wierden: en wier ligchamen nog in de aarde sliepen, en niet uit het graf verreezen waren. (Ziet onder anderen lindiiammer ad h.l.) 5. Paulus hadde hen, (volgens die leezing, die ik voor de waare en echte houde,) verkondigt, Jesus en deszelfs Opstanding uit de Dooden. 6. Deeze stelling doedt hen terstond spreeken van vreemde of nieuwe Daemonen, en maakt, dat hunne nieuwsgierigheid gaande wordt, en zy om nader onderwys verzoeken ten opzicht van deezen Jesus, dien zy zeer natuurlyk, naar hun Volksgeloof, hielden en moesten houden voor een Doemon, en wel voor een Doemon, die tot een voor hen geheel nieuw soort van Doemonen zou moeten behooren. En nu ontstaat eindelyk de vraag: 7. Welke zoort van Daemonen (ik spreeke naar hun Volksvooroordeel) was voor hen dan nieuw, en tot dus verre geheel en al onbekend en vreemd? Het allernatuurlykite en in de aangehaalde omstandigheden gegrond antwoord op deeze vraag, is teffens het antwoord op de voorgaande vraag, te weeten: dat zoort van Doemonen, die als menschen overleden, en reeds wederom uit de dooden opgestaan of verreezen | |
[pagina 272]
| |
waren, of gezegt wierden opgestaan te zyn. Dat zoort, herzegge ik, was voor hen nieuw en geheel en al vreemd; en daarom wenschten zy dienaangaande nader onderweezon te worden, vermits paulus zulk een Daemon hen verkondigd hadde, terwyl hy Jesus en deszelfs Opstanding gepredikt hadde. My dunkt, ik behoeve 'er niets meer by te voegen, om myn antwoord als een ten hoogsten waarschynlyk antwoord te doen voorkomen. Deskundigen mogen het zelve beoordeelen, en beslissen, of door dit antwoord juist en treffend bepaalt worde, 't geen de Atheniensers vreemde Doemonen noemden?’ Zyn Eerwaerde besteed het overige van dit Fragment, ter ontvouwinge en verdeediginge van het voorzichtige beleid, waer mede de Apostel zyne redenvoering tegen deze Athenienzers inrichtte, zonder hun Volksgevoelen onmiddelyk tegen te gaen; terwyl dezelve intusschen diende, om het bygeloovige leerstelzel van den Doemonen-Afgodendienst, als een ongegrond leerstuk, middelyk te wederleggen. - Men leze de oordeelkundige behandeling hier van in 't geschrift zelve; wy kunnen, zonder te breedvoerig te worden, hierop niet wel staen blyven. |
|