| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Bybel der Natuur, ontworpen door den Hoogleeraar J.J. Scheuchzer, in het Nederduitsch overgezet en vermeerderd, door L. Meijer, S.S.Th. Dr. & Prof. Ordin. te Franeker, enz. VIIIste Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1790. In gr. octavo, 684 bladz.
Dit Deel belielst ene verklaring van, en opmerkingen over, verscheiden plaetzen in het Boek der Psalmen, welker Dichters menigwerf hunne aendacht uitdrukkelyk vestigen op de werken der Natuure, of zinnebeeldige en leenspreukige voorstellingen van dezelven ontlenen: des de overweging veler uitdrukkingen, over onderwerpen van dien aert, in het plan van dit Werk valle. Men ontmoet hier gevolglyk, even als in de voorige Stukken, ene reeks van natuurkundige navorschingen en waernemingen, die ter ophelderinge veler byzonderheden in het Boek der Psalmen strekken, of aenleiding geven, om aen deze of gene plaetzen enig licht by te zetten: waer toe de Hoogleeraer Meijer den arbeid van den Hoogleeraer Scheuchzer, meermaels, op ene leerzame wyze voortgezet heeft. Tot een voorbeeld hier van, zullen wy het oog slaen op het hoofdzaeklyke, bygebragt, wegens des Dichters tael Ps. LXXXIV. 4. in welke de, volgens onze gewoone vertaling, melding van vogelnesten, by de altaren des Heren, den Uitleggeren moeite baert. - Wat de vogelzoorten aldaer Zippor en Deror genoemd, betreft, 't is blykbaer, dat die onzeker zijn; en 't doet ook niet zeer ter ophelderinge der zwarigheid; of men hier denke op vogelen in 't algemeen, of wel byzonder op musschen, zwaluwen, hout- en tortelduiven, of enig ander Oostersch trekgevogelte; de vraeg blyft altyd over, hoe komen 'er vogelnesten by de altaren des Heren?
De Hoogleeraer Scheuchzer denkt hier, by 't woord altaren, volgens ene gebruikelyke woordvervanging, (synecdoche,) op den tempel in deszelfs geheelen omtrek, waer
| |
| |
van de altaer een aenzienlyk deel was: en hy vind het dan niet vreemd, dat een of ander vogelsoort, 't zy buiten op of aen den tempel, of onder het dak en op de balken, hier en daer nestelde, en jongen uitbroedde. ‘Wij zien (zegt hy,) ten minsten, dat David het lot deezer, in vrijheid levende, en tot Gods huis een vrijen toegang hebbende, vogelen boven zijnen toestand verheffe; terwijl hij, voor de vervolgingen zijner vijanden vluchtend omzwervende van het onbelemmerd waarnemen der openbaare Godsdienstoeffeningen, en den tempel verwijderd en afgesneden was.’
Ook andere Uitleggers hebben, gelyk de Hoogleeraer Meijer verder aentekent, dit voorstel in dien zin verstaen: doch zommigen zyn 'er echter voor, om de eigentlyke betekenis van het woord altaer, als ene nestelplaets voor de vogelen, te houden; en dezulken hebben daerop verschillende verklaringen gegeven, die een zeer gedwongen voorkomen hebben. Dit heeft weder anderen, (niet kunnende vermoeden, dat zulk een ongestoord verblyf der vogelen plaets kon hebben, by Israëls brandoffer-altaer, by welken de Priesters dagelyks, een groot gedeelte van den voor- en na-middag, by den morgen- en avond-dienst, hun werk hadden;) geheel van dit denkbeeld doen afzien. Volgens hen heeft dit nestelen der Vogelen, dat hier of daer elders, maer geenszins by Gods altaren, gevonden werd, gene de minste betrekking tot de altaren des Heren.
‘De Uitleggers,’ (vervolgt de Hoogleeraer Meijer,) ‘De Uitleggers, die deeze laatste opvatting begunstigen, nemen of de beide voorstellen hier als afzonderlijk, en elk op zichzelven staande; of ze vinden eene tusschen beide gemaakte vergelijking. De eerste vinden hier deezen zin: Zelf vindt de musch een huis, en de zwaluw een nest, daarin ze haare jongen legt. En hierop volgt dan het andere voorstel: Ach! aangaande uwe altaaren, Heere der heirschaaren: mijn Koning, ende mijn God! Ach, wanneer zal ik zoo gelukkig zijn enz. 't Zij dat men deeze laatste woorden als een afgebroken voorstel, eene nadruklijke uitroeping, een hartlijken wensch aanmerke, waarbij zich het overige denken en aanvullen liet: 't zij dat men het eerste voorstel als eene tusschenreden aanmerke, en het laatste met het geen 'er vs. 3. gezegd was, zamenhecht, indiervoege: Mijne ziel is zeer begeerig..... na de voorhoven des Heeren..... na uwe altaaren, Heere enz. - Deeze verklaaring word van het Godgeleerd Genootschap in het Engelsch Bijbelwerk,
| |
| |
op den voorgang van veele groote Uitleggeren, als de klaarste en eenvouwigste aangenomen.
Onder de laatsten behoort de verklaaring van den Hr. venema, die hier eene vergelijking tusschen beiden vindt, en den zin der woorden dus geeft: Ook, gelijk eene musch haar huis enz. alzoo vind ik, Heere der heirschaaren, mijn Koning ende mijn God! mijne wooning mijn aangenaam verblijf in de nabijheid van uwe altaaren. Hij meent ook, dat de Dichter, uit een bezef van zijne geringheid, eene vergelijking tusschen zich en eene musch enz. maakt, en zich hier beschrijve, als zijnen wensch verkregen hebbende, en voorzien met dat heuchelijk voorrecht, van in de nabijheid der plaats van den openbaaren Godsdienst zijne ongestoorde en veilige wooning te mogen hebben.
Hiervan-verschilt niet veel de verklaaring, die de Heer panzer in nellons Untideistische Bibel geeft. Zoo donker, schrijft hij, dit vers ook schijnen moge, naardemaal het den Uitleggeren tot allerleie wonderlijke gedagten aanleiding gegeven heeft; zoo gemaklijk valt het te verstaan, wanneer men slechts het eerste en tweede voorstel behoorlijk onderscheidt. Het eerste voorstel is in deeze woorden: Zelf de musch vindt een huis, en de zwaluw voor zich een nest, daarin ze haare jongen legt. d.i. Geen dier is 'er onder de redelooze schepzelen, zelf die bij de menschen het geringste gerekend, en van geen nut zijn, of uwe voorzorg heeft het zelve eene verblijfplaats aangeweezen, alwaar het rust en veiligheid vindt, gaarne zich ophoudt, en met genoegen woont. Hierop volgt nu het tweede voorstel, ofte het slot, in deeze woorden: Maar uwe altaaren heb ik, als mijne veiligste en aangenaamste verblijfplaats, gevonden, Heere der Heirschaaren enz. En hier mede hangt ook het volgende voorstel, Welgelukzalig zijn ze, die in uw huis woonen, vs. 5. zeer wel zamen. - En genoegzaam in dien zelfden zin geeft de Hr. dathe ook deeze woorden, in deeze vertaaling: 't Geene voor de musch haar huis, of der zwaluwe haar nest is, daar ze haare jongen in nederlegt, dat zijn voor mij uwe altaaren.
By deeze opgegeven verklaaringen, onder welke de laatstgenoemden aan de minste zwaarigheden onderhevig, en de eenvoudigsten schijnen te zijn, zouden wij onze aanmerkingen afbreken, bijaldien niet, het geene de Heer n. nonnen Dissert. Theol. Exeg. de Zippor & Deror. Brem. 1741. over deeze plaats geschreven heeft, hier nog eene melding verdiende, en bij deeze tweede klasse van Uitleggeren
| |
| |
over deeze woorden behoorde gevoegd te worden. Deeze verstaat onder de naamen Zippor en Deror, die eigenlijk bergvogelen betekenen zouden, geen vogelen, maar Proselieten, die onder de regeering van Koning Josafat tot den Joodschen Godsdienst overgehaald, en in Israëls maatschappij ingelijfd zouden zijn; Edomieten naamelijk en Moabiten, welken, als bergbewooners, hij zeer overeenkomende met deeze vogelen vindt. - Welker jongen of kiekens dan de nakomelingen van deeze naatsiën zijn moesten, insgelijks in Israëls kerk- en burgerlijke maatschappij opgenomen. - Geen eigenlijke altaaren vindt hij hier ook, maar in dezelve een zinbeeld van de veiligheid in het geestlijke en lighaamlijke, waar door ze het zelfde genooten van die altaaren, het geen de vogelen hebben in hunne hokken en nesten. - In een woord dus de bekeering van deeze heidensche volken tot den waaren Godsdienst, met de voorrechten voor hun daar uit spruitende, zou hier geschilderd zijn.
Deeze gedagten, die ons alles hier geestlijk, zinbeeldig en verbloemd doen voorkomen, moeten wij het recht doen, van ze als vernuftig en geestig uitgevonden, en geleerd uitgevoerd te zijn, aan te merken. En geen philo of origenes zouden het beter hebben kunnen maaken. - Maar ter verklaaring van deeze plaats zullen misschien veele daar niet op gevallen zijn, of aan deeze meening hunne toestemming niet geven kunnen. Te minder ook, dewijl de zaak zelve, zulk eene doorluchtige bekeering van die Heidensche volken, die bij deeze verklaaring ten grond gelegd word, weinig grond schijnt te hebben. Want in de beschrijving van Josafats overwinningen, 2 Chron. XX., word ze niet gemeld, en het geene de Geleerde Schrijver daarvoor tot bewijs zoekt op te geven, Dissert. cit. §. 24-26. kan, naar ons inzien, de zaak niet goedmaaken: gelijk ook de Rechabieten, die afstammelingen uit deeze naatsiën zouden zijn, het stuk niet kunnen voldingen.’ |
|