Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWandelingen door Bourgogne. Uitgegeeven door E. Bekker, Wed. A. Wolff en A. Deken. In 's Gravenhage by J. van Cleef, 1789. In gr. octavo, 177 bladz.Het nieuw Vaderland deezer geestige Hollandsche Dichteressen heeft, volgens het vuur dat overal in deeze Wandelingen doorstraalt, haar zodanig verrukt, dat zy hunne Landgenooten ook deelgenooten dier bekoorlykheden en genoegens hebben willen maaken. Alles schynt haar in Vraukryk geheel nieuw; elk voorwerp heeft 'er, | |
[pagina 260]
| |
in de gewoone bespiegeling, eene andere houding en gedaante. Hierom zingen zy:
Bourgogne! uw schoon gewest houdt my gantsch opgetoogen;
Mont d'or! waar heeft het oog ooit fraaier oord beschouwd!...
Wat zie ik daar? heeft my verbeeldingskracht bedrogen?
Of is hier buis op huis en dorp op dorp gebouwd?
Hoe schilderachtig en hoe vreemd is deez vertooning!
Hier ryst een torenspits door 't bladerryk geboomt';
Daar zie ik eene hut; meer boven aan, een woning;
Ter zyde ruischt een bron die kronklend nederstroomt:
De mensch behoeft zig hier op welzand niet te waagen;
Het allerzwaarst gesticht rust op een vasten grond;
Geen losgebroken storm kan hier het hart vertsaagen;
Natuur sloot met den mensch een vriendelyk verbond.
Mont d'or is niet bedekt met dorre, vaale heiden;
Hier zie ik droog, noch schraal, noch wykend zandig duin,
De landman laat zyn vee hier in het kiaver weiden;
De druif zwelt onder 't loof tot boven aan den kruin:
Hier ziet de opmerkzaamheid, waar heen zy ook moog' treden,
All' wat het hart verrukt en keurige oogen vleit:
't Gevogelt zingt ons toe; 'k ontdek, op myne schreden,
Geliefde tekenen van Gods weldaadigheid:
Hier ademt men een lucht vol veêrkracht, rynheid, leven;
En als de Zomerzon de druif tot rypheid zweltGa naar voetnoot(*)
Dan ruischt door dit gebergt', hoe steil, hoe hoog verheven,
Een liefelyke wind die afwaait tot in 't veld:
Hy doet het somber heir der koortzen voor hem vluchten;
Dan ryst een zoete geur uit bloem, en kruid, en plant;
Dan wordt het bloed gekoeld door schoone zomervruchten;
Dan spreidt het hoog geboomt' zyn schaduw over 't land;
Dan is men vergenoegd met vrienden en gebuuren;
Dan zitten we in een bosch, dat ons een schuilplaats biedt;
| |
[pagina 261]
| |
Hoe vry hoe vergenoegd beleeven wy deeze uuren!
Wanneer de middagzon haar gloênde straalen schiet,
Dan slyten de oude liên den warmen dag met praaten;
Nog vinden ze alles wèl; nog is hun 't leven zoet.
De gryze ervarenheid leert hun den mensch niet haaten:
Deez spreekt van 't geen hem op een' krygstogt is ontmoet;
Verhaalt een streng beleg; omzet met moeilykheden;
Of roemt een heldendaad in 's vyands heir verricht;
Of geeft een weidsch verslag van Hollands ryke steden;
Hy spreekt van Fontenoi, van Bergen, van Maastricht:
De grysaart voelt den moed der eerste jeugd herleven;
Zyn hart bemint den Krijg, maar kent noch haat noch wraak.
Dààr klinkt een geestig lied, door blydschap aangeheven;
Hier geeft de gladde kaart een schuldeloos vermaak.
Men speelt uit tydverdryf, niet om verachtlyk voordeel;
De schraapzucht is geen feil der zorgelooze jeugd:
Daar staat een tekenaar, en kiest met smaak en oordeel
Een landschap, 't welk den geest reeds in de schets verheugt,
Hier zit een schoone groep van frissche jongelingen
En meisjes; elk van haar borduurt, of knoopt, of spint;
De vreugd bezielt hier elk, en liefde leert hun zingen,
Elk voegt zig 't allernaast by 't meisje dat hy mint:
Die wekt door zyn gesnap een algemeen geschater;
Terwyl het stil gesprek van deezen 't meisje streelt;
Nu schenkt de maatigheid den wyn, vermengd met water;
Het luchtig hooge brood wordt ruimschoots uitgedeeld:
Daar slaapt 'er een in 't gras, gedoken in de bladen;
Zyn hoofd rust op zyn' arm, of in zyn egaês schoot;
En zy dààr, gaan gewis zig in de seine baaden.
Elk draagt zyn badgewaad al dattlend naar de boot:
Gelukkig volk! gy kent, gy kiest de landgenuchten;
Hoe sneeuwit is deez kaas! hoe geurig deeze room!
Wat lacht die korf my aan! wie zag ooit schooner vruchten.
Dat ryp is, is gezond; men eet des zonder schroom.
| |
[pagina 262]
| |
Wat weet het Fransch vernuft al spellen uit te vinden,
Ten dienste van de jeugd, als die zig t' saam vergaêrt!
't Is handjeplak, schuil weg, kruip sluipdoor, tikje, blinden;
En 't meest beminde spel is: zyt gy wel gepaard?
Maar wat der jeugd bekoort, het dansen is haar leven:
Zo dra het westen blaast door de ondergaande Zon,
Heeft naauwlyks de fiool een dansdeuntje aangeheven,
Of, op 't beschaduwd veld, by 't ruischen eener bron,
Verschynt het jonge volk, vorzeld van Ouders, vrinden,
En buuren, elk neemt deel in alles wat zy zien,
Daar zy, geplaatst in 't loof van hooge, breede linden,
Geen schuldeloos vermaak uit norsche stroefheid vliên:
In 't witte zomerkleed zweeft ieder luchtig heenen;
Hier is 't een contredans, en daar een menuet;
Maar vòòr de scheemering ten vollen is verdweenen,
Wordt aan den blyden dans betaamlyk perk gezet:
Wat vrolyk tydverdryf myne oogen immer zagen,
Zoo'n aangenaam tooneel beschouwde ik nooit als hier
Geliefde Fransche jeugd! laat u de dans behaagen,
Hy geeft het lichaam kragt, bevalligheid en zwier.
Ziet daar eene dier bevallige Tafreelen, van welke men 'er verscheiden in deeze Zangen zal aantreffen, die zeer net gedrukt, en in drie verschillende versmaaten opgesteld zyn, van welke de laatste de rollendste en bevalligste is. |
|