| |
Socrates, in drie Zangen. Door Jan Fredrik Helmers. Te Amsterdam by P.J. Uylenbroek, 1790. In quarto. 170 bladz.
Wy willen niet ontveinzen, dat ons in lang geen Boek is voorgekomen, waaromtrent wy, althans in den beginne, het zo weinig met ons zelven eens waren, om te bepaalen wat wy 'er van moesten denken. Het uiterlyke voorkomen was deftig en zindelyk. Een nette tytel, met een vignet, dat in vinding, houding en uitvoering, den Heer Vinkeles allezins tot eer verstrekt. Een breede Voorrede, minder fraai van houding, ten minsten een samenstel, waarvan het moeilyk valt de byzondere deelen wel te onderscheiden. Eerst iets over de waarheidsliefde van Socrates, dan over de voortreflykheid der Atheeners; dan iets uit Zimmerman, tot lof der eenzaamheid; voorts over het schadelyke van het bygeloof; en, eindelyk, zonder eenigen zamenhang, hier achter, een menigte zotheden, van eenigen onzer hedendaagsche sentimenteele dichters, waaronder zekerlyk die koddig genoeg zyn, hoewel men, met weinig moeite, een aanzienelyk boekdeel daarmede zou kunnen aanvullen, indien men zich den lastigen arbeid wilde getroosten, zo veel ontuig byeen te schraapen. Ondertusschen staat het vreemd, dat zich een jong dichter, die voor het eerst met een dichtstuk van eenigen adem in het publiek verschynt, zich, zonder eenige eigenlyke aanleiding, als een beslissend Censor leert kennen, die geweldig uit de hoogte, en in een' toon van spotterny, spreekt, die de oude
| |
| |
Meesters in de kunst maar zelden aanneemen. Aan den anderen kant, is het toch een aangenaam verschynzel, een dichter, en wel een jong dichter, van een gezond gevoel en goeden smaak, te ontmoeten, die van de besmettelyke ziekte onzer modedichters nog niet is aangetast, en 'er zelfs anderen tegen tracht te waarschouwen. Maar gaan wy verder.
Achter die Voorrede volgt een vry uitvoerig vaers, aan Nederland; een vaers, gantsch niet ontbloot van schoonheden, doch ook alleen hier geplaatst, om dat men het hier heeft willen plaatsen. Het groote oogmerk schynt te zyn, de oude dapperheid weder in onze Natie te willen doen herleeven. Dit althans is de hoofdzaak der aanspraak van Prins Willem den Eersten, die onzen dichter in een poëetisch gezicht verschynt, en, onder anderen, zegt:
De vyand nadert reeds: verwin, of sterf, met vreugd,
Wat heil! ik zie u triomfeeren!
De Brit, de Gauler, knielt voor uw zeeghaftig staal!
Triomf! 'k zie, na de zegepraal,
Met lauwerblaên bekranst, u weêr naar 't slagveld keeren!
Gy overwint! wat vreugd! bukt alles voor uw zwaard?
Thans zyt gy d'eernaam weêr van Batavieren waard.
Doch de Dichter, die met deeze verschyning misschien in vroeger dagen, onder andere omstandigheden, wierd verwaardigd, begreep dat het juist thans de tyd niet was, om de Britten en Gaulen voor ons zeeghaftig staal te doen knielen, en die echter gaarne van dit vaers nu nog gebruik wilde maaken, besloot nu, waar zulks best geschieden kon, de deugd by de dapperheid te voegen. De deugd, zegt Prins Willem,
de deugd alleen kan u ontzaglyk maaken.
De tempel van 't geluk is by 't paleis der deugd.
hoewel dit laatste niet veel bewyst. En nu zyn wy klaar; althans nu is 'er de wending:
Dat Socrates u leer' door deugd naar roem te streeven.
En nu is het Dichtstuk aan de Nederlanders, ook aan het Dichtstuk Socrates, in drie Zangen, vastgeknoopt, waarover wy thans eenige bedenkingen zullen mededeelen.
Socrates; en niets meer. Wat moet men hier toch ver- | |
| |
wachten? Het leven van Socrates? - Dit zou men indedaad vermoeden uit de aankondiging van den dichter, die toch best dient te weeten, wat hy voorheeft.
Ik zing den Wysgeer, die in Pallas achtbre wallen, enz.
En in een verdere aanroeping aan de wysheid:
ô Wysheid! dat uw glans my in dit uur bestraal'!
Eens wysgeers leven is uw grootste zegepraal.
Doch het blykt welhaast, dat dit geenszins het oogmerk was. Zou het dan ook de leer, de inhoud der lessen, van deezen Wysgeer weezen? - Dit schynt nader by de waarheid te komen, vooral, wanneer men eenige breedvoerige plaatsen in dit werk (zie, onder anderen, bladz. 7. 33. 59.) raadpleegt. Doch het blykt van achteren vry zeker, dat de groote bedoeling was, het bekende uiteinde van den Griekschen Wysgeer in een poëetisch schildery te vertoonen, en daartoe al het overige, als bywerk, te doen dienen.
Het voorval zelve is uit den Phedon van Plato genoeg bekend; en hierna heeft onze Dichter ook zyn ontwerp opgemaakt. Wy hebben, over het algemeen, omtrent dit gedeelte der behandeling, niets te zeggen; hoewel sommigen misschien zullen klaagen, dat het costuum, en de historische waarheid, niet overal naar vereisch is in het oog gehouden; dat Socrates, op eenige plaatsen, wat al te christelyk, wat al te schriftuurlyk, spreekt en redekavelt; dat, indien wy het al over ons kunnen verkrygen, om zyne Echtgenoote, althans door haare hevigheid niet pryswaardig bekend, hier als de beminnelykste Vrouw te zien handelen, wy echter nergens leezen, dat Socrates met die teêrgeliefde gade (bladz. 113.) zo veel morgenspraak heeft gemaakt, enz. Doch wy kunnen, in soortgelyke gevallen, al veel aan de dichterlyke vryheid toegeeven, en weeten, hoe men zomtyds de karakters moet verplooijen, om ze van pas te maaken voor zekere gevoelens en schilderingen, die wy gaarne aan den man willen brengen.
Doch minder vergeeflyk achten wy het, wanneer men de eigen naamen van bekende persoonen rabraakt, of zo geheel verkeerd uitspreekt, dat iemand, die ze in het oirsprongkelyke kent, dit verschriklyk moet hinderen. Wanneer wy dus (bladz. 42) leezen.
| |
| |
Hier scheen Aristides noch 't volk ter deugd te spooren.
dan moeten wy immers by ons zelven zeggen: wist dan de Heer Helmers niet, dat in Aristides de klank op de derde lettergreep moet vallen? waarom het niet liever een kundig vriend gevraagd? dan zou hy, mogelyk, in plaats van Charibdes en Simméés, (bl. 97) ook wel Charmides en Simias geschreven hebben.
Wy kunnen ook geen behaagen scheppen in zo veele vreemde woorden, als men thans, uit de Hoogduitsche en andere taalen, in de onze overneemt, niet om ze te verryken (want dit heeft geen plaats, daar wy goede Nederduitsche woorden hebben, die het zelfde beteekenen;) maar om ze te ontsieren. Van dien aart is, by voorbeeld, het woord aanvuuren, aangevuurd (bl. 5) voor ontvonken; verklaagen, (bl. 17) voor aanklaagen; enz. om niet te spreeken van het woord Smeekeling (bl. 25) en van ontgloeid. (bl. 82) Immers, als het geen gloeit, heet is, dan wordt het van die hette beroofd, als het ontgloeid wordt, even gelyk het geen men bindt, door ontbinding losgemaakt, geslaakt wordt; en echter hier zien wy elk voor Socrates van liefde ontgloeid.
Eerder vergeeflyk, doch echter niet onberispelyk, is het ook, wanneer men, ter gunste van het rym, de taal geweld aandoet, en zich van onëigene of gedwongene woorden bedient: en zie daarvan ook een en ander voorbeeld by onzen Dichter! Wanneer hy, in het Vaers aan Nederland, gezegd heeft:
De Schepper der natuur heeft in elks hart geplant
De liefde tot het Vaderland.
en dan vraagt:
En durft gy in uw hart die eedle drift verwinnen?
dan gevoelt elk, dat hier verwinnen het rechte woord niet is, dat het verzaaken weezen moest. Wanneer hy (bladz. 45) op de borst van eene jonge maagd vertoont,
een roos, en knop, die mild begint te zwellen,
En voor den Zuidenwind zich haast zal openstellen.
dan is dat openstellen verschriklyk gedwongen. Wanneer hy (bladz. 60) van Socrates verhaalt:
| |
| |
Hoe hy Deliums vest uit 's vyands handen toog.
dan is dat toog veel te zwak, voor het ontweldigen van een vesting. Wanneer de Dichter zegt (bl. 69) dat de deugd troost schenkt
aan den held, die voor haare eer durst spreeken,
In 't schriklyk uur der dood, als kronen, tronen breeken.
dan bespeurt men klaar, dat hy in prose zou geschreven hebben: als hem troon en kroon ontvalt, ontzinkt, of iets diergelyks.
Wy oordeelden het te noodzaaklyker hierop te letten, dewyl, zodra men zich toegeeft, ter liefde van het rym, van diergelyke verkeerde woorden gebruik te maaken, men ook weldra, uit gemaklykheid, het gebruik van verkeerae uitdrukkingen zal door de vingeren zien. Zo leezen wy by onzen Dichter (bl. 21.)
De wyze Socrates, gewoon in 't doen der pligten.
Zo schryft men niet. Het doen van pligten is zelfs te plat voor prose. Pligten oefenen, zich van zyn pligt kwyten, is gebruikelyk. Dus vinden wy (bladz. 43) op het gedreven outer van Pallas tempel, deeze vertooning
Daar maakt een vrouwenschaar den boerschen disch bereid.
Wie zal toch zo schryven? Dit is immers geen taal. Men bereidt wel een disch; maar wie maakt een disch bereid? Wy zouden meer diergelyke voorbeelden kunnen bybrengen, die men in een rymer over het hoofd kan zien, doch in zulk een verdienstelyk poëet niet kunnen geduld worden; even zo min als de tastbaare stoplappen, waarvan onze Dichter ook al niet is vry te spreeken (bladz. 7)
Elks liefde en eerbied waard, door niemand ooit volprezen.
(Bladz. 20.)
Al 't herdersvolk ontwaakt, bevryd van tegenheden.
Maar buiten dit en soortgelyken, hebben wy nog iets gewigtiger op ons hart. Letterdievery schynt by de Poëeten geen zonde. Men neemt ze hen, ook onder alle schryveren,
| |
| |
het minste kwalyk. Den jongen Dichteren, die veel poëzy geleezen hebben, blyven gemaklykvloeiende vaerzen al ligtelyk in het hoofd hangen, en in hun poëetischen yver weeten zy dan niet zo juist, hoe veel daarvan aan anderen, hoe veel aan hun eigen schepping toekomt. Zy moeten dit spel maar niet al te grof speelen. Dit mag onzen Dichter van Socrates ook wel eens herïnnerd worden; vooral daar het by hem wat sterk in het oog loopt. Wanneer hy, by voorbeeld, zingt: (bl. 20.)
't Wierd morgen, en de zon scheen, met haar gouden straalen.
wie denkt dan niet om het begin van Hoogvliet's tiende boek, in zyn Abraham den Aartsvader?
't Was avond, en de zon, gehuld met goud en straalen.
en vyf regels verder:
En 't veld scheen in een zee van vruchtbre daauw te baden.
al weder Hoogvliet:
En baadde 't veld als in een zee van vruchtbre droppen.
op een andere plaats
De wind lag in den slaap.
en meer diergelyken. Maar, dat erger is. Al te sterk is de Germanicus geplunderd. Wat liefhebber van poëzy heeft ooit dit meesterstuk van Neêrlands grootste Dichteres geleezen, by wien niet, onder anderen, de heerlyke offerzangen ter eere van Jupiter, in het vyfde, en van Apollo, in het zesde boek, zulk een' indruk maakten, dat hy nimmer iets hooren kan, 't geen 'er naar zweemt, zonder die in zyne gedachten te herroepen? Is het dan wel geöorloofd daarvan zulk een, byna letterlyk, gebruik te maaken, als wy hier aantreffen? Men herïnnere zich alleen, in den Germanicus, uit den lofzang voor Apollo:
Hy, op den breeden top des Helicons gezeten,
Word door het Negental in al zyn pracht beschouwd.
Hy draagt een gouden kleed, zyn boog en lier zyn goud,
en verder:
't Roeme all' Latones Zoon, tot troost van d' aard' geboren!
| |
| |
en vergelyke daarmede den lofzang der Atheensche priesteren, by den Heer Helmers:
Verheft Latones Zoon, tot heil der aard' geschapen!
Hy heeft op Pindus kruin zyn' sterken troon gebouwd.
Zyn kleedren schitteren; zyn boog en pyl zyn goud.
En, nog eens, het heerlyke lied in Germanicus, met de herhaaling:
ô Zoon van Rhea en Saturnus, zyt gegroet!
en welke met deeze fraaye regels eindigt:
Schenk deugd en glorie aan den Veldheer in zyn jeugd,
Of, wenschen wy te veel, ô Vader, schenk ons deugd.
vergeleken met het byvoegzel van Mélitus, op den aange, haalden lofzang:
U, die uit Rhea en Saturnus zyt gebaard!
en dan de bede van Socrates: (bl. 72.)
Uw Zegen ruste altoos op ouderdom en jeugd!
Of, smeek ik u te veel, schenk ieder lust ter deugd.
en wy twyfelen niet, of men zal zulk een grove navolging gantsch niet aardig vinden.
Men vermoede ondertusschen niet, dat wy, met het maaken van deeze aanmerkingen, het vuur by onzen jongen Dichter hebben willen uitdooven, of hiermede zyn andere verdiensten verkleinen. Niets minder. Wy hebben, door het aanwyzen van deeze grootere of kleinere gebreken, alleen op het oog gehad, hem te waarschouwen, om, door een geduurige beschaaving, zyn werk meerder volmaaktheid te geeven; zich niet te laaten verblinden door de wolken van wierook, welke de jeugdige Priesters van Apollo, in onze dagen, elkanderen zo mildelyk toezwaaien; en, vooral, naar den raad en de terechtwyzing van ervaren Dichters te luisteren (en wy weeten dat het hem daaraan niet ontbreekt) indien hy anders den lauwer wenscht te winnen, die aan het einde der loopbaan is opgehangen, en waartoe hy waarlyk zo veel kans heeft. Aan fraaye schilderingen, uitmuntende gelykenissen, krachtige spreuken, en, over het algemeen, gladde, deftige Vaerzen, ontbreekt het hem in geenen deele. Dit zyn wy even zeer genegen te bewyzen.
| |
| |
Men leeze, by voorbeeld, zyne beschryving van 's Volks offerande aan Ceres (bl. 22.); van den tempel en het outer van Pallas (bl. 42.); van het offer aan Minerva toegebragt (bl. 50.); van de terugkomst van het heilig schip van Delos (bl. 88.); en, vooral, van den afdaalenden engel des doods (bl. 96.); en men zal, in allen, de meesterlyke hand moeten erkennen, zelfs in deeze korte schets van den naderenden Nacht.
De gouden zon verdween allengs aan 's Hemels transsen;
De maan vertroostte de aard' met haar ontleende glanssen;
Met stillen luister dreef het schittrend starrenheir
Aan 's Hemels breede baan, zich spieglende in het meir.
De gelykenissen zyn, voor het grootste gedeelte, natuurlyk, treffende, en zelfs nieuw. Zo wordt de schrik van Mélitus op de verschyning van het bygeloof, recht dichterlyk vergeleken by die van een wandelaar, voor een schuifelende slang (bl. 15.); de verschillende geäartheden van het Atheensche volk, by het worstelen van twee strydige winden (bl. 30.); de gerustheid van Socrates by de stille maan, en een weerloos lam (bl. 41.); zyn standvastigheid, by die van een' ouden eik (bl. 56.); en, vooräl de droefheid van zyne aanhangeren, by het treurige van den winter. Deeze is te fraai, om ze niet by te brengen.
Gelyk des winters, als de bron van vuur en licht
Met flaauwer glanssen zich vertoont aan ons gezicht,
Wanneer natuur met floers of rouwgewaad omhangen,
Het vee de vachten rooft, en 't voglenkoor de zangen,
Wanneer de noordewind door zwarte wolken giert,
Geen blozend roosje meer het lagchend veld versiert,
Het duifjen eenzaam treurt om haar' geliefden tortel,
Het vischje sterft in 't nat, en de eik, met tak en wortel,
Door 't woeden van den wind gebeukt word beeft en kraakt
En rondom zynen stam een bed van bladren maakt:
Gelyk dan alles treurt in steden en op velden:
Zo treurden al de geen, die Socrates verzelden,
En door zyn lessen tot de deugd zyn aangespoord.
Begeert men fraaye spreuken? Zie hier een paar!
De dood is 't grootsch begin van een veel beter leven
| |
| |
En
't Schavot is schandlyk, als een booswicht daarop sterst;
Maar 't word een outer, als de deugd 'er 't leven derft;
Keurig is ook deeze aanmerking, over de onstandvastigheid van het Atheensche volk:
Zo is het wuft gemeen: door drift op drift bestreden,
Verwyst het lastrend nu, wat straks wierd aangebeden;
Of 't eert als goddelyk wat naauwlyks is gedoemd:
Het kruipt, verguist, of dwingt; het schend, vervloekt, of roemt.
Niet minder fraai is ook het slot van dit Dichtstuk. Onze dichter is zekerlyk met zyn held magtig ingenomen; doch wie zal hem dit ten kwaaden duiden? Zo zegt hy elders:
Ja, zo ik 't schoon der deugd in haare waarde ken,
Gy zyt het, dierbre schim! wie ik 't verschuldigd ben.
Dit is wat kras. Doch zyn afscheid van Socrates, moet elk, die gevoel heeft, treffen.
Dus waagde ik 't, groote ziel! uw leere en dood te zingen.
Door uwe deugd bekoord, durfde ik de snaren dwingen.
'k Weet dat uw lof geenszins myn zangsler noodig heeft,
Dewyl uw naam, uw roem, in 't hart der wyzen leeft.
Eens zal de gryze tyd Europaas pracht verzwelgen,
De naalden van Egypte in puin en asch verdelgen;
Maar eeuwig word uw naam door 't edel hart vereerd,
Dat steeds de deugd, waar zy zich ook bevind', waardeert.
Zo gy, ô Socrates! uit de opperhemelzalen,
Eén' oogwenk op deeze aard', dees nietige aard', laat daalen,
Ziet gy misschien, met vreugd, uit uwe onsterflykheid,
De bloempjes, die myn hand op uwe grafzark spreid.
Ach, mogt ik door myn' zang, slechts éénen sterfling winnen,
Mogt ik het schoon der deugd slechts éénen doen beminnen,
Die, dwalend, in het net der ondeugd ligt verward!
Hoe groot waar' dan myn loon!.. dat loon zy in myn hart.
De aanhef van den laatsten Zang heeft ook uitmunten- | |
| |
de schoonheden. Wy eindigen ons verslag met 's dichters aanspraak, daaruit ontleend, aan de gelukkige stervelingen, in tegenstelling van de rampspoedigen, wier toestand hy vooraf schilderde.
En gy, gelukkigen, wier hart nooit wierd bestreden,
Door bitter zielverdriet, door zorg, of tegenheden!
Gy, die op bloemen treed, uw hoofd met rozen kroont.
Bedenkt, dat de yzren vuist der dood hier niets verschoont.
De honderdjarige eik, de hoogverheven ceder,
Stort. als een bevend riet. voor hare slagen neder;
De gryzaart en het kind, de bloodaart en de held,
De worm en de adelaar, 't word all' door haar geveld.
U voegt geen rouwmisbaar, geen bittre jammerklagten;
Zo gy de deugd bemint, kunt gy de dood verachten.
|
|