Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNagelaten Werken van Frederik den II, Koning van Pruissen. Uit het Fransch. Tweede Deel. Te Amsterdam, Dordrecht en Leyden, by J. Yntema, d'Erven P. Meijer en G. Warnars, P. Blussé en L. Herdingh, 1790. In gr. octavo, 342 bladz.Het eerste Deel van dit Werk loopt, gelyk we laatst gemeld hebbenGa naar voetnoot(*), af, met het tekenen van het Breslausche Vrede-verdrag, en het verdere voorgevallen tot op het einde van 't jaar 1742. By dit verhaal, en de Staatkundige bedenkingen over dien toestand van zaaken, komt nu wyders, in het tweede Deel, een soortgelyk verslag van de daarop gevolgde Staatsgebeurtenissen, inzonderheid met opzigt tot het Oostenryksche Huis, geduurende het jaar 1743 en het voorjaar van 1744; die, van tyd tot tyd, in 't oog van den opmerkzaamen Pruissischen Vorst, meer verregaande vooruitzigten verkreegen; het welk eerlang van dien invloed op zynen geest was, dat hy, bevroedende dat hy zig niet meer konde verlaaten op de vrede te Breslau getekend, besloote daadlyk party te trekken in de toen zweevende onlusten, en dus den Oorlog met de Koningin van Hongarye te hervatten. En hieraan is dan verknogt een agtervolgend berigt van dien tweeden Oorlog, welke een aanvang nam in Oogstmaand des jaars 1744, en eindigde met een Verbond van Vrede, getekend te Dresde, den 25 van Wintermaand, in 't jaar 1745: by 't welke de voorige afstand van de Silesische bezittingen, aan den Koning van Pruissen, nader verzekerd werd, dat één der gewigtigste gevolgen van deezen Kryg | |
[pagina 239]
| |
was. Zulks doet Z.M., op 't slot van dit verhaal aanmerken, ‘dat men, als men het voorgevallene, geduurende deezen oorlog van zestien maanden, welke van beide kanten met eene uiterste verbittering gevoerd werd, op zyne rechte waarde schat, genoodzaakt is te erkennen, dat, in sommige opzichten, deeze oorlog een nutloos bloedgieten veroorzaakte; en dat eene aaneengeschakelde reeks van overwinningen alleenlyk diende, om Pruissen te bevestigen in het bezit van Silesien.’ Ons gezegde over het eerste Deel deezes Werks, nopens deszelfs leerzaam nut, van wegens de manier van uitvoering, is ook in volle maate betreklyk tot dit tweede Deel, als behelzende het zelve eene ontvouwing van merkwaardige gebeurtenissen, welker verhaal de Koninglyke Schryver met oordeelkundige aanmerkingen doorvlogten heeft; waaronder 'er ook gevonden worden, in welken hy zyne eigen misslagen niet ontveinst, maar dezelven ter waarschuwinge voorstelt. - Eene uitsteekende proeve van dit laatste levert ons zyn verslag van den veldtogt in Boheme, na de verovering van Praag, in Herfstmaand des jaars 1744; welken hy, in afzigt van zyn eigen welberedeneerd ontwerp, geschikt had naar den voorslag zyner Bondgenooten. Eene inschiklykheid, die hy wel dra beklaagde, dewyl ze een ongelukkigen togt ten gevolge had; te meer, daar hy, hoe omzigtig anders, nu de noodige behoedzaamheid niet gebruikt had; waarby nog kwam dat het bevel over het Oostenryksche Leger, schoon het den naam droege des Prinsen van Lotharingen, gevoerd werd door den Maarschalk Traun, die, beroemd van wegens zyn krygsbeleid in 't algemeen, thans byzonder de verstandige voorzorg gebruikte, van zig altoos neder te slaan op plaatzen, waar hy niet konde aangetast worden, om niet genoodzaakt te weezen, zyns ondanks, zig tot een gevegt in te laaten. - Men leeze, met betrekking tot het een en ander, 's Veldheers eigen taal. ‘Geen Veldheer maakte zich ooit aan meerdere misslagen schuldig, dan de Koning in deezen veldtocht beging. De eerste was gewisselyk, dat hy zich niet voorzien had van genoegzaam groote magazynen, om zich ten minsten zes maanden in Bohemen te kunnen staande houden. Men weet, dat men, om het gebouw van een Leger op te trekken, zich moet herinneren, dat de buik daarvan de grondslag is: maar dit is het niet alles. De Koning trok in Saxen, terwyl hy niet onkundig was, dat de Saxischen | |
[pagina 240]
| |
tot het Verdrag van Worms waren toegetreden: men moest hen genoodzaakt hebben om van party te veranderen, of men moest hen verpletterd hebben, eer men een voet in Bohemen gezet had. Hy onderneemt de belegering van Praag, en zendt eene zwakken hoop volks na Beraun tegen den Heer van Bathyani: indien deeze benden geene wonderen van dapperheid gedaan hadden, zoude hy oorzaak van derzelver verlies zyn geweest. Na dat Praag ingenomen was, eischte de gezonde staatkunde gewisselyk, dat men met de helft des Legers recht op den Heer van Bathyani ware aangetrokken, om hem te verpletteren vóór de aankomst des Prinsen van Lotharingen, en het magazyn van Pilsen te vermeesteren, welks verlies de Oostenrykschen zoude belet hebben weder in Bohemen te komen. Zy zouden genoodzaakt geweest zyn, van vooren af weder leevensmiddelen te verzamelen; en daartoe is tyd noodig: zo dat deeze veldtocht voor hun zoude verloren zyn geweest. Indien men niet met genoegzaamen yver gewerkt heeft, om de Pruissische magazynen aan te vullen, daarvan moet men niet den Koning de schuld geeven, maar den Kommiesen der leevensmiddelen, die zich voor de leveringen deeden betaalen, en de magazynen ledig lieten. Maar hoe konde deeze Vorst de zwakheid hebben van het ontwerp van den veldtocht van den Maarschalk van Belle-Isle aan te neemen, het geen hem na Tabor en Budweis leidde, daar hy zelve erkende, dat dit ontwerp, noch met de omstandigheden der tyden, noch met zyne belangen, noch met de regels van den oorlog, strookte? Het is niet geoorlofd de toegeeflykheid zo ver uit te strekken. Deeze misslag sleepte eene menigte van anderen na zich. Was het eindelyk wel geoorlofd zyn Leger in de dorpen te verdeelen, terwyl de vyand slechts éénen dagtocht van die kwartieren te velde lag? Al het voordeel van deezen veldtocht was op de zyde der Oostenrykschen. De Heer van Traun speelde 'er de rol van Sertorius, en de Koning die van Pompejus. Het gedrag des Heeren van Traun is een voorbeeld van volmaaktheid, waarin ieder krygsman, die zyn beroep lief heeft, zich moet oefenen, om het na te volgen, mdien hy 'er de bekwaamheid toe bezitte. De Koning heeft zelve erkend, dat hy deezen veldtocht beschouwde als zyne school in de kunst des oorlogs, en den Heer van Traun als zynen Leermeester. Het geluk is den Vorsten dikwyls veel schadelyker dan de tegenspoed; het eerste maakt hen dronken | |
[pagina 241]
| |
van verwaandheid; de andere doet hen omzichtig en zedig worden.’ In deeze taal vertoont zich een edel character, dat de voortreflykheid van zynen Vyand weet te waardeeren, en zich niet vernederd agt door zyne faalgreepen te erkennen. Meer trekken van die natuur, welken den Pruissischen Vorst tot eer gedyen, ontmoet men in dit Geschrift; dan, in stede van daarop staan te blyven, zullen wy liever den Leezer nog een staal mededeelen, dat bepaalder eene gesclnedkundige beschryving behelst. Zie hier 's Vorsten berigt van de wyze, op welke de Keizerlyke waardigheid tot het Nieuwe Huis van Oostenryk wederkeerde; mitsgaders zyne nevensgaande aanmerking over de trotschheid der Koninginne van Hongarye. ‘Zedert den Vrede van FuessenGa naar voetnoot(*),’ (dus vangt hy aan,) ‘had de Graaf van Segur den wech na den Nekker genomen, om zich by den Prins van Conti te voegen. De Heer van Bathyani volgde hem, en trok het Ryk door, ten einde zich te voegen by de benden des Hertogen van Aremberg, die zyn kwartier te Weilburg had. Frankryk had, in dat oogenblik, zyne uiterste poogingen moeten aanwenden, om deeze vereeniging te beletten; maar het bleef werkeloos. Het voorwendsel van den oorlog was, te beletten, dat de Keizerlyke waardigheid weder in het nieuwe Huis van Oostenryk kwame. Frankryk had, derhalven, eene genoegzaame krygsmacht omstreeks Frankfort moeten verzamelen, waardoor het zich meester zoude gemaakt hebben van de verkiezinge. Het had den Prins van Conti moeten gelasten, den Hertog van Aremberg uit de nabuurschap dier stad te verdryven, en vooral deszelfs vereeniging met den Heere van Bathyani te beletten, als welke den Oostenrykschen eene aanzienelyke meerderheid boven de Franschen moest geeven. Lodewyk de XV en de Prins van Conti hadden, in hunne brieven, den Koning dikwyls verzekerd, dat zy, zelfs ten koste van eenen Veldslag, zich zouden verzetten tegen de verkiezing des Groot-Hertogs: maar dit | |
[pagina 242]
| |
waren slechts schoone woorden. De Veldslag werd niet geleverd. De Prins van Conti werd verplicht vyftienduizend man af te zenden na de Nederlanden. De Graaf van Traun ontving het bevel over het RykslegerGa naar voetnoot(*). Hy zond Bernklau af, en deed denzelven by Biberich den Rhyn overtrekken. De Prins van Conti werd hierdoor vervaard; hy deed zyne brug by Aschaffenburg springen, die by Hochst afbreeken, en week na Gerau aan den Rhyn. De Groot Hertog vervoegde zich in persoon by zyn Leger. Traun trok over de Main. Bernklau versloeg eenige vrycompagnien des Prinsen van Conti by Oppenheim. Toen hielden de Franschen niet langer stand. De Prins van Conti trok over den Rhyn te rug by Germersheim en by Rheinturkheim. Zyne pakkaadje werd door de vyanden veroverd, welken hem, in zynen aftocht, grootlyks ontrustten. Hy sloeg zich neder by Worms, achter de beek van Osthofen, week vandaar na Mauterstadt, alwaar hy eenen, voor de Fransche wapenen geheel niet roemryken, veldtocht eindigde. De aftocht des Prinsen van Conti was het sein, het geen den zwymelgeest der Ryksvorsten, en derzelver aankleeving aan het Huis van Oostenryk, deed uitbersten. Men staat met reden verbaasd, wanneer men den hoogmoed en willekeurige heerschappy, waarmede dit Huis Duitschland geregeerd had, in aanmerking neemt, dat men nog slaaven vond, laag genoeg, om zich te onderwerpen aan het juk, dat hetzelve hun opleide: en, evenwel, was het grootste getal in deeze gevoelens. De Koning van Engeland konde, naar welgevallen, beschikken over de geheele vergadering der Keurvorsten; hy was meester van den Duitschen Ryksdag. De Keurvorst van Mentz was zyn fortuin verschuldigd aan het Huis van Oostenryk, en niets anders dan het werktuig van deszelfs welbehaagen. Het is een oud gebruik, dat de Deken van de Keurvorstelyke Vergaderinge de Keurvorsten noodigt tot den Verkiezings-Ryksdag. Na den dood van Karel den VII, kweet de Keurvorst van Mentz zich van deezen plicht, en bepaalde de opening van den Ryksdags op den eersten van Zomermaand. De Baron van Erthal, welke met dit Gezantschap belast was, begaf zich | |
[pagina 243]
| |
na Praag, en deed aan het Koningryk Bohemen dezelfde noodiging als aan de overige Keurvorsten, het geen strydig was tegen de besluiten van den laatsten Ryksdag, welke inhielden, dat men de Boheemsche Keurstem zoude laaten slaapen. In het begin van het jaar 1745, had men, zo te Weenen als te Hanover, gevreesd, dat het Leger des Prinsen van Conti te Frankfort de aanhangers des Groot-Hertogen van Toscanen zoude beletten denzelven hunne stemmen te geeven, en men had het oog geworpen op de Stad Erfort, om den Ryksdag daar te doen vergaderen. Dit was ook strydig tegen de grondwetten des Duitschen Ryks, vooral tegen de Gouden Bulle: maar de zwakheid der Franschen bespaarde der Koninginne van Hongaryen deeze overtreeding. De Duitsche Ryksdag vergaderde dan te Frankfort op den eersten van Zomermaand. Frankryk gaf hier de uitsluiting aan den Groot-Hertog. Maar dewyl het Leger des Prinsen van Conti, welk deeze verklaaring ondersteunen moest, reeds was verdweenen, was dit, van de zyde der Franschen, eene stilzwygende belydenis van onvermogen, welke de harten van alle hunne Bondgenooten van hun vervreemde. De Staatsdienaars van Brandenburg, en van den Keurvorst van den Paltz, gaven aan den Ryksdag een Bericht over, waarin het onderzoek der volgende punten gevraagd werd: Vooreerst, of de Gezanten, welken de Keurvorst van Mentz genoodigd had, konden toegelaten worden tot het geeven hunner stemme? Ten tweeden, of derzelver Hoven alle vryheid hadden, welke, volgens de gouden bulle, vereischt wordt? Ten derden, of sommigen zelven zich niet daarvan beroofd hadden, het zy door beloften, het zy door zich te laaten omkoopen? - Het eerste van deeze punten betrof den Gezant van Bohemen, welke niet behoorde toegelaten te worden: het tweede bedoelde den Paltzischen Gezant, wiens Geheimschryver voor de poorten van Frankfort door de Oostenrykschen was opgeligt; en bykans de geheele Vergadering der Keurvorsten bevond zich in het derde geval. Zy eindigden met eene betuiginge tegen de Vergadering des Ryksdags, welke men voor onwettig hield tot aan de herstellinge deezer bezwaarnissen; vervolgens gingen zy heen. Gelyk een valsche stap doorgaans een anderen na zich sleept, stapte de Oostenryksche aanhang over alle welvoegelykheden heen; en, zonder dat men op deeze betuigingen eenigen acht sloeg, werd de dag der Verkiezinge vastgesteld op den dertienden van Herfstmaand. De Brandenburgsche en Paltzische Gezanten vertrokken na | |
[pagina 244]
| |
Hanau, en protesteerden tegen deeze ongeoorlofde en afgescheurde Vergadering, welker besluiten en verrichtingen als nietig en van onwaarde moesten aangemerkt wordenGa naar voetnoot(*). De Groot-Hertog werd verkoren op den dertienden van Herfstmaand, tot groote vergenoeging des Konings van Engeland en der Koninginne van Hongaryen. Nu was de vraag, wat voor den Koning het gevoegelykste ware, den nieuwen Keizer zuiverlyk en eenvoudiglyk te erkennen, of geheel en al met denzelven te breeken, met de verklaaringe, dat men noch de verkiezing, noch den verkorenen, erkende. De Vorst hield het juiste midden tusschen deeze twee uitersten. Hy bewaarde een diep stilzwygen; ten eersten, om dat hy Frankryk niet in beweeging konde krygen, om, het geen te Frankfort verricht was, om ver te stooten; en in de tweede plaatze, om dat hy, door den Keizer buiten eenige noodzaaklykheid te erkennen, by het sluiten van den Vrede zich zoude beroofd hebben van de verdienste eener believinge, welke men dan konde doen gelden. De Koningin van Hongaryen genoot te Frankfort reeds in vrede het schouwspel der Keizerlyke Kroon, welke zy, met zo veel moeite, op het hoofd van haaren Gemaal geplaatst had. Zy liet den Keizer de vertooning, en behield het gezach voor zich zelve. Het hinderde zelfs haar niet, dat men bemerkte, dat de Groot-Hertog niet meer dan de schim deezer waardigheid, maar zy 'er de ziel, van was. Deeze Vorstin liet, geduurende haar verblyf te Frankfort, te veel trotsheid blyken; zy behandelde de Vorsten als haare onderdaanen. Zelfs was zy meer dan onbeschaafd jegens den Prins Willem van Hessen. Zy verklaarde openlyk in haare gesprekken, dat zy liever haaren onderrok wilde verliezen dan Silesien. Van den Koning van Pruissen zeide zy, dat hy eenige schoone hoedanigheden had, maar dat dezelve ontluisterd wierden door de onbestendigheidGa naar voetnoot(†) en onrecht- | |
[pagina 245]
| |
vaardigheid. Door middel van heimelyke zendelingen had de Koning eenige voorslagen van vrede te Frankfort laaten opwerpen, maar welke alle van de hand gewezen werden. De standvastigheid der Keizerinne ontaarte somtyds tot onverzettelykheid; zy was als dronken door de Keizerlyke waardigheid, welke zy zo onlangs weder in haar Huis had overgebragt. Geheel ingenomen met blyde vooruitzichten, geloofde zy haarer grootheid te kort te doen, wanneer zy met eenen Vorst, welken zy van wederspannigheid beschuldigde, als met haars gelyken, in onderhandeling trad. By deeze beweegreden van verwaandheid, kwamen slaatkundige redenen van meerdere bondigheid. Zedert Ferdinand den I, strekten de beginsels van het Huis van Oostenryk, ter vestiginge van eene willekeurige heerschappye in Duitschland. Niets was, derhalven, strydiger tegen dit oogmerk, dan te dulden, dat eenig Keurvorst te groote macht verkreeg; dat een Koning van Pruissen, versterkt door den buit van Keizer Karel den VI, en zyne krachten gebruikende tegen de Oostenryksche staatzucht, de vryheden van het lichaam des Duitschen Ryks, met al te grooten nadrnk, tegen dezelve staande hield.’ |
|