| |
| |
| |
Van het groote en schoone in de Natuur, door H. Sander. Prof. aan de Ill. Schoole te Karelsruhe, en Honorair Lid van het Genootschap van Natuuronderzoekeren te Berlyn. Tweede Deel, tweede Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.V.M. Az. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1789. In gr. octavo, 146 bladz.
In dit Stuk vervolgt de Hoogleeraar Sander zyne voorige beschouwing van de wyze inrichtingen der Natuur, zo met betrekking tot geheele Landen, als met opzigt tot den Mensch, de Viervoetige Dieren, Vogelen, Amphibien, Visschen, Insecten, Wormen, Planten, Mineraalen en het Water. - Hy doet ons, naar zyne schryfwyze steeds in dit Geschrift gehouden, het oog slaan op eene menigte van byzonderheden, welken allen te zamen loopen, om ons met eene eerbiedige verwondering te vervullen, over de wyze schikkingen van den Formeerder der Natuure, die alomme in al het geschapene ten duidelykste doorstraalen. - By uitneemendheid vertoont zulks zig in den Mensch, en bovenal in de werkzaamheden zyner Ziele, waaromtrent de Hoogleeraar ons verscheiden leerzaame opmerkingen voordraagt, uit welken wy de volgende, in deezen, tot een staal zullen overneemen.
‘Onze ziel heeft onlochenbaar bestendig een zelfgevoel van haar lichaam, en van dat, wat in het zelve omgaat, wijl het haar onder alle mogelijke dingen, die zij kan gewaar worden, het naaste bij ligt, en zelfs het glas is, waar door zij alle andere voorwerpen ziet en beoordeelt. - Intusschen welk een voordeel voor ons, dat de ziel zich dit zelfsgevoel niet bewust is! - Wy denken duizendmaal slechts over dat wat buiten ons is, en denken het zo levendig en klaar, dat wij in de oogenblikken, in welke de geest de uiterlijke voorwerpen geheel omvat en zoekt te genieten, ons zelven als 't ware vergeeten, en slechts naar het naauwste punt van vereeniging met dat gene, wat ons thans genoegen baart, streeven. Wanneer dit zo niet was, zo zouden wij welligt nimmer klaare, duidelyke en volkomen begrippen van eenig wezen buiten ons bekomen. De vreemde gewaarwording zou steeds met het gevoel, dat de ziel van zichzelve en haaren verzeller heeft, vermengd worden. De voorstellingen zouden dikwils, bijzonder wanneer zij eenige gelijkheid met elkander hadden, in één te samen loopen, en
| |
| |
het nieuwe beeld, dat de ziel van eenig voorwerp aangeboden en geschilderd werd, zou veeltijds onduidelijk en onkenlijk worden. De grootste ontleeders meenen, dat de ziel ook steeds eenige onaangenaame gewaarwordingen van haar lichaam moet hebben, wijl in elke mogelijke gesteldheid steeds eenige deelen onmaatig en tegennatuurlijk gespannen worden. Het zij wij gaan of staan, liggen of zitten, zwemmen of rijden, vegten of danssen, springen, of als een Turk met de beenen over elkander zitten, met de dwaaze vroomen, onder de Volken in 't Oosten, gelijk standbeelden op éénen voet staan, of als kunstenaars op de koorde danssen, en het lichaam als een bal of tol in de lucht laaten buitelen, zo is het in elk geval onvermijdelijk, dat niet eenige spieren meer dan andere gespannen, gedrukt, en eenige meer dan andere gerekt en getrokken worden, en zo meer dan andere last draagen, of in 't gemeen op eenige andere wijze moeten lijden. Ziet maar den kunstenaar, wanneer hij kunsten doet. Nu is het de vuist, dan de hand, dan het oog of eenig ander lid, dat hij tot zijne verrigting voornaamelijk noodig heeft. Nu beweegt hij het gantsche onderlijf, dan verzamelt hij alle de krachten van den rug, en de spieren van ééne plaats, en noodwendig moet de ziel bij alle deeze veranderingen, wegens den engen band tusschen haar en haar bekleedzel, eenigzins lijden. Doch wat vermag gewoonte niet, en de ondervinding, die wy van de jeugd af aan gemaakt hebben? De gemeene en dagelijksche indrukken, die het lichaam op de ziel maakt, hebben den tak der nieuwheid reeds verlooren. De ziel wendt 'er ook geen aandagt op, en let alleen op de nieuwe en sterkere gewaarwordingen, die te gelyk met de gewoone invloeden des lichaams voorhanden zijn, en altijd zo krachtig werken, dat de zwakkere aandoeningen daarbij niet gemerkt worden. In 't gemeen is 't eene hemelsche goedheid der Natuur, dat alle de tot het leven noodwendige verrichtingen ongemerkt, naar de regelen
onzes lichaams, en naar zijne inwendige inrichting, zo dra een dierlijke trek daartoe voorhanden is, eenige geheel, andere ten deele, zonder bijkomst der ziele, geschieden, afwisselen en in juiste orde opvolgen. Schier zonder bewustheid ademen wij, beweegen de leden, slaan de oogen op, draagen het hoofd om hoog, geeuwen voor en na in den slaap, spannen de spieren in de ooren, wenden ons gedurig om, om het evenwigt te behouden, en verrigten duizend andere dingen, waartoe wij veel kennis zouden noodig hebben, wanneer wij ze aan andere leeren, of een werk- | |
| |
tuig, dat met dergelijke beweegingen zou werken, wilden uitvinden. De werktuigen des lichaams komen steeds zeer gelukkig en zeer snel met de bestreevingen, en wie moet niet de bevelen der Natuur over de onbegrijpelijke vaardigheid bewonderen, met welke de vingers of de lippen des Muzijkkundigen op alle, ook het eenvoudigste, en dikwils zeer slegt instrument, alle gedagten, die in de ziele des kunstenaars ontstaan, en op het oogenblik door duizend andere voorstellingen verslonden worden, uitdrukken, en ze als uit de doode snaaren oproepen? Een vloed van toonen verwekt hij, zo dra hij slechts de hand aan de harpe legt. Terwijl hij speelt, dat hij reeds meermaals gespeeld heeft, bieden zich zijner levendige verbeelding nieuwe accoorden, nieuwe wendingen, nieuwe harmonien aan, zijn oor gevoelt reeds den welklank der plaatzen, die hij zich thans nog duister als nooten voorstelt, het hoort reeds alles wat hoorbaar is, eer het hoorbaar wordt, en in het zelfde oogenblik doen hem de leden zijner hand, of de lange buigzaamheid der lippen, een dienst, dien ze hem nog nooit gedaan hebben. De ziel denkt, en in het oogenblik spreeken de vingers, door de snaaren, dat gene overluid, wat in haare stille afgronden verborgen lag. De redenaar heeft gestadig andere toonen, andere hartstochten, meer of minder lucht; meer of minder tijd en ruimte tot klaare, aangenaame en doordringende uitspraaken zijner gedagten noodig, en
nauwlijks stelt hem het geheugen de rei van gedagten, met haar verscheiden inhoud en haare menigvuldige richtingen voor, of het is niet anders, dan of de borst, het onderlijf, de long, de oogen, de mond, de tong, de tanden, de handen en het gantsche lichaam, de aandoenlijke of treffende plaatzen, die hij zal voordraagen, te vooren wisten. Met de snelheid eenes blikzems vliegen de bevelen, de wenken der ziele door alle de leden, en de gewilligste en onbepaaldste gehoorzaamheid volgt hun op den voet. De geest des menschen beheerscht het onedele deel met eene overmagt, bij welke de magt des grootsten Monarchs niet haalen kan. En echter is het eene zachte regeering, eene wijze en liefderijke leiding, zonder tegenspraak of opstand, zonder tijrannij en heerschzucht. Op het eerste gezigt zou men niet vermoeden, dat deeze twee steeds gelijk en vertrouwlijk met elkander werkende wezens zo zeer van elkander onderscheiden, en in rang en waardigheid zo ongelijk waren. Men meent de beste en innigste vrienden, of veeleer twee wezens van eenerlei aart te zien, die alle bestemmingen, eigenschap- | |
| |
pen en bekwaamheden gemeen hebben, en nogthans is het lichaam stof, en de ziel een geest! De eerste werkt en lijdt, de laatste werkt en lijdt ook, maar haare werkzaamheid is denken, en omgang met God en onzigtbaare dingen! De eerste slijt wanneer hij lang gebruikt is, de laatste verkrijgt des te meer inwendige kracht en sterkte, hoe langer zij haare bekwaamheden oefenen, en zich in haar element met de edelste bezigheden verzadigen kan! Ook in het lichaam van den onbeschaafdsten boer, die van zijn jeugd af nooit een rechte houding heeft aangenomen, ligt de grond tot de schoonste en bevalligste wendingen en draaijingen des lichaams, zo dra men de opmerkzaamheid der ziele daar heen richt, en haare werkloosheid een schok kan toebrengen. Dit bewijzen zo veelen, die van het land de ruwste zeden mede naar de stad bragten, maar zeer schielijk daar zediger en beschaafder wierden. Dit
bewijst de hoogte der taktiek of krijgskunst, welke men in onze dagen bereikt heeft. Honderd duizend menschen kunnen door onderrigt en hun eigen opmerkzaamheid zo ver gebragt worden, dat ze alle - van welk ieder een wezen op zichzelven is, elk met zijn eigen bijzondere bestemmingen, - uuren lang de stem en den wil eens enkelen volgen, en zich, zo draa de gewoone klank in het oor rolt, niet anders gedraagen, als of ze geen van allen vrije schepzelen meer waren, als of ze alle beelden waren, die door verborgen draaden bewogen, of aan één koord geregen, door een enkelen trek in beweeging gebragt wierden. Men kent de verbaazende vaardigheid, die men eindelijk door ijzeren vlijt, door onvermoeid geduld, zeker ook door sterke en wreede middelen, die de Menschheid in onze broederen schande aandoen, in een gemengden hoop van saamgeraapte menschen scheppen kan. Toen voorheen een Oostenrijks krijgsman Wuttgenau eens naar Halle kwam, en verzogt het vermaak te hebben, om de koninglijk Pruissische troupen in de wapenen te zien, schooten de Pruisischen, onder aanvoering van Prins maurits van Dessau, eenentwintigmaal in ééne minuut. Het zijn treurige kunsten! tot verderf van het menschdom, en niet tot zijn geluk, heeft men deeze en veele andere moordende bekwaamheden, en wreede spelen uitgedagt! De Menschenvriend weent over deeze verschriklijke uitvindingen, en wendt het oog af, van de vreeslijke tooneelen, waar men den dood vleugels geeft, en zijne gruwlijke verwoestingen vermenigvuldigt. Doch de Natuuronderzoeker denkt over deeze voorbereidingen, die de Natuur tot alle
| |
| |
deeze aanwendingen des menschelijken lichaams gemaakt heeft. Gelijk Gods gedagten snellen en niet stille staan, zo stroomen ook uit des menschen ziele gedagten op gedagten, en hun wil wordt plotslijk tot daaden. De afstand blijft steeds onafmeetlijk, maar zo zeker als dit is, zo zeker is ook het besluit, dat wij daaruit kunnen trekken; dat onze ziel, geen stof uit stof, niet eeuwig de buit des doods, of zelfs der vernietiging, maar leven en kracht is van God, die leven en zijn van zich heeft, en de vonk niet zal uitblussen, die hij eens buiten zich ontstooken heeft.’ |
|