k. Dewyl wy het gaarne doen.
l. En waarom doet gy het gaarne.
k. Om dat wy hem lief hebben.
l. Wanneer zyn dus Gods geboden niet zwaar?
k. Wanneer men dezelven gaarne doet.
l. En wanneer doet men dezelven gaarne?
k. Wanneer men God lief heeft.
l. Dan vind men toch ook lieden, welken dezelven zwaar vallen?
k. Ja, hun, die God niet lief hebben.
l. Zelfs de geringste beleefdheid wordt menigmaal bezwaarlyk, als men dezelve bewyzen moet aan lieden, die men niet lyden mag; want dan doet men het niet gaarne; maar het geen men gaarne doet, valt iemand nooit zuur. - Nu zult gy ook begrypen, waarom God liever eene kinderlyke, dat is, eene vreeze uit liefde, dan eene slaafsche vrees voor de straffe, hebben wil. - Waarom is dat Gode aangenaamer het geen men uit eene kinderlyke vreeze jegens hem doet?
k. Om dat men zulks gaarne doet.
l. En waarom wil hy dat wy het gaarne doen zullen?
k. Om dat het ons dan niet zwaar valt.
l. En waarom wil hy geene slaafsche vreeze?
k. Dewyl men dat niet gaarne doet, het geen men alleenlyk doet uit vreeze voor de straffe.
l. Ja, dan is het reeds een dwang, en gedwongen deugd wil God niet. - Men kan ook wel aan de straf denken, en zich voorneemen, om zoo te handelen, dat men de straf ontgaa; maar de straf mag evenwel niet de eenigste of de hoofdbeweegrede zyn, dewelke ons tot gehoorzaamheid jegens God aanspoort; want God wil ons tot goede vroome kinderen, maar tot geene slaaven, opvoeden. - Maar vindt men dan evenwel nog menschen, die eene slaafsche vreeze voor den lieven God hebben?
k. Ja.
l. Men vindt, by voorb. veele menschen, die zelden aan den lieven God denken, meer vloeken dan bidden, onbedachtzaam, halstarrig en vermetel zyn; maar, wanneer 'er een vreeslyk onweder aan den hemel verschynt, wanneer het boven hunne hoofden dondert en blixemt, dan worden zy op eenmaal zoo stil en zoo kleinmoedig; dan bidden en zingen zy zoo aandachtig, neemen by elken blixem ootmoedig hunne hoeden af, en zeggen: God zy ons genadig! wat is dat voor eene vreeze?