Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden. Uit de geloofwaardigste Schry. vers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten, XXIV. Deel, beginnende met den Jaare 1766, en eindigende met den Jaare 1774; bevattende het Tydperk des Erfstadhouders Willem den V, tot de Americaansche Onlusten. Ten onmiddelyken Vervolge van Wagenaars Vaderlandsche Historie. Te Amsterdam by J. Allart, 1789. Behalven den Bladwyzer over de drie Deelen, 397 bladz.Naa dat de Schryver van dit Onmiddelyk Vervolg op wagenaars Vaderlandsche Historie, ter aanvullinge van het Tydvak tusschen den Jaare 1752 en 1775 verloopen, in twee voorgaande DeelenGa naar voetnoot(*), twee Tydperken had afgehandeld; het eerste de dagen der Gouvernante anna, en het tweede de Minderjaarigen tyd des Erfstadhouders willem den V betreffende; bevlytigt hy zich in het Deel | |
[pagina 191]
| |
thans voorhanden, om het gebeurde van den Jaare 1766 tot 1775 te beschryven; den eigensten trant van de voorgaande houdende. In Drie Boeken wordt alles begreepen. Het eerste, op dat wy alleen den voornaamen inhoud aanstippen, loopt tot het Huwelyk van Prins willem den V, en stelt ons voor oogen, wat 'er, by zyne Aanstelling in de Hooge Waardigheden des Lands, gebeurde. Zyne Bezoeken in eenige Steden van Holland afgelegd; Zyne Zittingneeming in de Hooge Vergaderingen van Zeeland; Zyne Verwelkomingen op verscheide Plaatzen in de Generaliteit; Zyne Inhaaling te Utrecht, Gelderland en Overyssel. Wyders treffen wy hier een berigt aan, van de Öpregting van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, en den Aanvang van het Kunstgenootschap, Kunst wordt door Arbeid verkreegen, te dier Stede; van den zwaaren Brand te Hilversum en te Leyden; van verscheide Staatsgeschillen door den Stadhouder beslist; van den Staat der Rivieren, de beteugeling van het Haarlemmer Meer; en het gebeurde omtrent de opregting eener Hoogeschoole in Zeeland, en van de Maatschappy der Drenkelingen. Het tweede Boek deezes Deels beschryft, in 't breede, het Huwlyk van willem den V met frederica sophia wilhelmina; de Reizen dier nieuw getrouwden door Hollandsch Noordergedeelte; 't Verblyf en Onthaal te Amsterdam; de Komst van frederik den grooten op 't Loo; de Geschillen tusschen Dordrecht en Gornichem, over het Stapelregt; de Twist te Monnikendam over de Magistraatsbestelling; wat 'er in Zeeland voorviel over de plaatsbekleeding van Eersten Edelen ter Admiraliteit door den Raadpensionaris; de Uitvinding der Tekenprentkunst van c. pl. van amstel j.c.; hoe de Stadhouder een einde maakte aan de tweedragt tusschen den Procureur Generaal van Gelderland en de Magistraat der Stad Nymegen, wegens het Lyfstraflyk Regtsgebied; de Opregting van het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen, en van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Natuurkunde te Rotterdam; Onheilen van Watersnood; wat ter beteugeling der Rivieren werd aangewend; de Geboorte van frederica louisa wilhelmina; 't hoogloopend Handelgeschil met den Keurvorst van de Paltz; den Twist tusschen Amsterdam en Zeeland over Essequebo en Demerary; de Bezending uit hun Hoog Mogenden in den Raad van Staaten na Zeeland. Vrugtlooze poogingen tot het beteugelen der Drukpersse; | |
[pagina 192]
| |
de Dykbreuken en Watervloeden in 't najaar van MDCCLXX en 't voorjaar van MDCCLXXI; Schaarsheid, Duurte, vrees voor Pestziekte; vrugtlooze aandrang van Holland op de verbetering van het Zeeweezen. In het derde Boek deezes Deels, vinden wy hoofdzaaklyk, de Gedagtenisviering van het Tweehonderdjaarig Feest der Vryheid in den Briel, te Vlissingen, Middelburg, Veere en Enkhuizen; de Geboorte van willem frederik; en willem georg frederik; de Aanstelling van den Raadpensionaris van bleiswyk; de Uitvindingen van c. redelykheid; de opregting van de Tekenschool te Haarlem, en het Kunstgenootschap Kunstliefde spaart geen vlyt in 's Gravenhage; den Brand van de Schouwburg te Amsterdam; de Opstanden op Suriname, Essequebo en Demerary; Zwaare Bankbreuken, in den Jaare MDCCLXXII; de Reis van zyne Hoogheid na Friesland, Groningen en Drente; de Tweehonderdjaarige Feestviering van Alkmaar's en Leyden's ontzet; de invoering der nieuwe Pfalmberyming; 't voorgevallene met den Groningschen Hoogleeraar van der marck; het inwyden van de nieuwe Schouwburg te Amsterdam, en de oprigting van het Genootschap Servandis Civibus aldaar; de Afschaffing van het Regt van Aubaine, tusschen deezen Staat, Frankryk en Zweeden; Engelands verzo k, dat de Noord-Americaansche Volkplantingen met geene Krygsbehoeften van hier mogten voorzien worden; herhaalde aandrangen der Staaten van Holland op de Versterking der Zeemagt; Plan tot vermeerdering der Landmagt; Staatsbesluit van Holland deswegens, alles loopt vrugtloos af; kommerlyke gesteldheid van deezen Staat by het uitbarsten der Americaansche Onlusten. - Waaromtrent de Schryver zegt: ‘De tyd ging zwanger van de grootste, en voor onzen Staat hachlykste Gebeurtenissen, wier geboorte alle Liefhebbers des Vaderlands met schroom te gemoete zagen. Een schroom, gegrond op de bewustheid van de zwakheid onzes Lands, om op eenigerlei wyze deel te neemen in een Kryg, die, binnen kort, alles rondsom ons in rep en roere zou stellen. 't Gebrek aan Zee- en Landmagt was zigtbaar: aan de zo dikmaals gebleeke Partyschap, om het versterken van een en ander te vertraagen, of geheel te beletten, stondt het niet te ontbreeken; de oude zaaden van Tweedragt, die zo vaak een oogst van rampen teelden, waren gereed uit te botten, en de wrangste vrugten op te leveren. De Koophandel en Zeevaard zagen dagen van doodlyke kwyning en volslaagen onheil te gemoet. Met één | |
[pagina 193]
| |
woord, alles liet zich aanzien, dat wy vast naderden tot een Tydstip, 't geen in 's Lands geschiedenissen een altoos gedenkwaardig Tydperk zou opleveren. Eene groote verscheidenheid van Stoffe, doorvlogten met andere zaaken, welke wy, om den Inhoud niet te breedvoerig uit te schryven, agter wege lieten. Blyde en droeve Tooneelen wisselen elkander af; de gewigtigste Staatsgevallen worden geschetst, en veelal, met de eigenste woorden uit de oorspronglyke Stukken, opgegeeven; en laat de Schryver, overeenkomstig met zyn in de Voorreden opgegeeven Plan, om de byzondere Inrigtingen, Stichtingen en Genootschappen, in den Vaderlander te vermelden, geene, die eenigzins opmerkenswaardig is, voorby gaan. Munt onder deeze de Maatschappy tot Behoudenis der Drenkelingen uit, dan zal, om de verscheidenheid der Proeven uit deeze Vaderlandsche Historie, de opgave daar van de Aankondiging van dit Deel, niet ten onregt vergezellen. ‘De Menschlievenheid,’ dus laat de Schryver zich hooren, ‘die beminnelyke hoofdtrek der Nederlanderen, vondt dit Jaar [1767] gelegenheid, om zich in 't oog van geheel Europa voorbeeldig te doen uitschitteren, door het opregten eener Maatschappye, welker wedergade nergens werd aangetroffen; De Maatschappy tot Behoudenis der Drenkelingen. Zeker is het, dat in een Land, zo vol waters als het onze, en van zo veel Scheepvaards, 's Jaarlyks eene menigte van Menschen in 't water verdrinkt, en gaat het niet min vast, dat de meesten dier ongelukkigen, by gebrek eener goede behandelinge, naa dat zy uit het water gehaald zyn, omkomen. De ondervinding hadt reeds veele lessen tot eene betere behandeling opgegeeven, en 'er verbaazende Voorbeelden van getoond. Dit bewoog eenige edelmoedige Menschenvrienden, om, by de bekendmaaking der beste Red- en Hulpmiddelen, den prikkel eener Eerbelooning en Schadeloosstelling der gemaakte kosten te voegen: de eerste Aanleggers en Bestuurders dier Maatschappye, wier Naamen eene dankbaare vereeuwiging verdienen, waren claude noortwyck, jacob de clerq, jean scipion vernede, Leeraar der Walsche Gemeente te Amsterdam, gysbert antwerpen verbrugge van freyhoff, pieter meyer, joan goll van frankenstein, cornelis vollenhoven, cornelius van engelen, joh. alb. schlosser, M.D. Lid der Kon. Maatsch. te Londen, en joannes lublink de Jonge. | |
[pagina 194]
| |
Het eerste berigt van dit menschlievend Plan zag de Landzaat met verrukking in een Weeklyks Zedeschrift, onder den Tytel van de Philosooph uitgegeeven, en, door een der Bestuurderen, van engelen, naderhand voor zyn Werk erkend. In dit Vertoog werd voor allen, die met dugtige bewyzen konden aantoonen, een Mensch of Kind, 't welk, zonder eenige beweeging of tekenen van Leeven, uit het water was gehaald, weder tot zich zelven gebragt te hebben, een Gouden Penning beloofd, met den Naam des Redders op den kant, en zou zich deeze uitbieding over de Zeven Vereenigde Gewesten uitstrekken; ook kon de Redder, zuiks liever verkiezende, zes Dukaaten ontvangen. - Een daarby geroepen Genees- of Heelmeester kon, in gevalle hy niet ryklyk voor tyd en aangewende zorgen mogt beloond zyn, de Rekening by de Maatschappy inleveren. - En, byaldien 'er, in een Herberg of Huis, eenige onkosten mogten gedaan zyn, zoude dezelve, mits niet meer dan vier Dukaaten beloopende, boven de Eerbelooning, door de Maatschappy betaald worden, 't zy de verdronkene gered ware of niet; wanneer men behoorlyk bewees, dat die Onkosten alleen ten nutte van den Drenkeling gemaakt waren. Ter geruststelling van een ieder, dat de Belooning wel betaald, en de verdere Beloften nagekomen zouden worden, verzekerde de Schryver van den Philosooph, een Papier in handen te hebben, waar op reeds eenige Duizenden tot dit liefderyk oogmerk waren ingeschreeven; daarby voegende: ‘Meer zou ik in de daad vreezen, dat men, in weerwil van onze welmeenende poogingen, nog al met geen genoegzaamen yver handen aan 't werk mogt slaan; meer zou ik vreezen, dat men ons niet genoeg, dan dat men ons te veel, Premien kwame afvraagen: want, wanneer het gevolg van ons Plan aan onzen hartlyken wensch beantwoordt, en men dus hoopen kan (zodanig immers is de aart eener blymoedige Liefde,) dat 'er meer Gelds zal noodig zyn, zo vlei ik my met eene volmaakte gerustheid, dat 'er, onder de Christenen en Nederlanders, eene menigte welgeplaatste Harten zullen gevonden worden, waarin eene genoegzaame Edelmoedigheid en Menschliefde gloeit, om een gering, een zeer gering gedeelte, slegts van hunnen overvloed te willen besteeden, om het Leeven hunner Medemenschen, hunner Landgenooten, hunner Broederen, te behouden. En, | |
[pagina 195]
| |
in dit geval, 't welk wy nogmaal wenschen dat gebeuren mag, zullen wy onze Maatschappy verder uitstrekken, en in tyds nadere schikkingen beraamenGa naar voetnoot(*).’ ‘Op den eigen naamiddag van den vierentwintigsten van Oogstmaand, dat dit Vertoog 's voormiddags het licht zag, gaf de Redding van een braaf Man, te Amsterdam, den Bestuurderen reeds gelegenheid, om de eerste Eerbelooning met hartlyk genoegen uit te deelen.Ga naar voetnoot(†) - Men begreep, ondertusschen, dat deeze Bekendmaaking in een Weekblad, 't welk alleen door lieden van smaak geleezen werd, niet genoegzaam was, om deeze zaak de noodige algemeene bekendheid by te zetten: en kende teffens het heerschend begrip in ons Land, dat het, wanneer een Drenkeling, uit het water gehaald, geene tekens van Leeven gaf, het niemand vrystondt, denzelven in huis te neemen, en zelfs niet aan te raaken, dan alleen, om hem aan den wal, mer het hoofd boven 't water, op te hangen, en dat de Drenkeling, indiervoege éénmaal vastgemaakt, van niemand, dan daar toe bevoegde Persoonen, mogt losgemaakt wordenGa naar voetnoot(§). Naardemaal dit vooroordeel, als een der sterkste hinderpaalen van den goeden uitslag der Onderneeminge, elk in 't oog liep, beslooten de Bestuurders, naa des geraadpleegd te hebben met den Hoofdschout der Stad Amsterdam, j. sweers, dit verkeerd begrip te keer te gaan, door eene Bekendmaaking te laaten drukken, waar in het Ontwerp, de Bedingen en Schikkingen, in het redden der Drenkelingen, vervat waren, en tot kennis van het algemeen gebragt werden. Deeze Bekendmaaking werd ras het geheele Land door verspreid. De Regeeringen der Steden wrogten hierin mede; en 't leedt niet lang, of meer dan zesduizend afdrukken waren in handen. In alle Nederlandsche Gewesten, in alle Steden, bevlytigden zich de Overheden, om dit Menschlievend Werk te ondersteunen, en toonde men in eenige zo veel genoegen te neemen in deeze Inrigting, dat, van Stadswegen, boven de uitgeloofde Eerbelooning, eene aanzienlyke Gifte werd toegelegd, en ook, ten opzigte van de kos- | |
[pagina 196]
| |
ten, zorge gedraagenGa naar voetnoot(*). - Voorts stelden de Bestuurders der Maatschappy, hoogst verheugd en dankbaar over de begunstigde medewerking der Overheden, middelen voor, en te werk, om die Stichting bestendig en van duur te doen zynGa naar voetnoot(†). Het nut deezer Inrigtinge bleef niet bepaald by ons Land, 't welk op derzelver eerste Uitvinding en Invoer roem mogt draagen; maar, gelyk ze de toejuiching ontving van 't geheel beschaafd Europa, zo diende ze ten voorbeelde van verscheide Maatschappyen, op dergelyk een voet aangevangen, die éénpaarig aan de oorspronglyke, de welverdiende, Eer toekennen, van haar opgewekt te hebben, om ook, waar 't mogelyk, verborgene Leevensvonkjes aan te blaazenGa naar voetnoot(§). |
|