Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuur- en Zedekundige beschouwing der Aarde, en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. Tweede Deel. Te Campen by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam by M. de Bruyn, 1789. In gr. octavo, 405 bladz.Uit het geene wy, met de melding van het eerste Deel deezes Werks, nopens deszelfs bedoelde, en de manier van de onderwerpen, daarin voorkomende, te behandelen, gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), heeft men genoegzaam de nuttigheid van dit Geschrift kunnen opmaaken; en het tweede Deel, dat wy thans onder handen hebben, strekt alleszins om dat gunstige denkbeeld te bevestigen. - Het verleent, in de eerste plaatze, eene ophelderende ontvouwing van de merkwaardigste inrigtingen des Aarbodems. Onder dit hoofd komen eerst in overweeging, de gedaante der Aarde, de daaruit voortvloeiende rigting der zwaarte en de grootte der Aarde, met verscheiden byzonderheden daartoe betrekkelyk. Vervolgens handelen de Schryvers over de jaarlyksche en dagelyksche beweeging der Aarde, 't welk hun de verklaaring aan de hand geeft, van 't geen omtrent de onderscheide tyden van den dag, en 't verschil der jaargety- | |
[pagina 161]
| |
den, staat waar te neemen. Hieraan verknogt zig natuurlyk eene overweeging, zo van de Geographische langte en breedte, als van de Klimaaten; mitsgaders van de voornaamste verschynzelen, die daaromtrent opmerking vorderen; bovenal, ten aanzien van de verscheidenheid onder dezelfde Klimaaten, als mede in 't zelfde Gewest na verloop van tyd, en de oorzaaken, waaraan zulks grootlyks toe te schryven zy. Ter dier gelegenheid beoordeelen ze, laatstlyk, ook nog de waarneemingen omtrent het Weer, en de daarop gegronde Weervoorzeggingen; met aanwyzing van 't gebreklyke en onzekere dat hierin plaats heeft, mitsgaders van 't geen 'er vereischt zou worden, om 't een en 't ander, daartoe behoorende, eenigzins op een geregelder voet te brengen. - Het verdere gedeelte van dit Geschrift heeft ten onderwerpe de veranderingen, die de Aardbodem ondergaan heeft. Men levert hiervan, eerst, eene algemeene beschouwing, en, vervolgens, eene afzonderlyke overweeging van etlyke merkwaardige veranderingen, die door onderaardsch Vuur, en door de beweeging van het Water, reeds veroorzaakt zyn, en nog dagelyks te wege gebragt worden: waarop dit tweede Deel beslooten wordt, met eenige daaruit afgeleide aanmerkingen, inzonderheid ter eerbiedige overtuiginge van Gods algoede en volmaakt wyze bestiering in dit alles. By de ontvouwing deezer veelvuldige veranderingen, die van verschillenden aart zyn, komen veerlerleie byzonderheden in overweeging; welker oorzaaken en gevolgen hier nagegaan worden, met eene beoordeeling der voornaamste Theorien of bespiegelingsgronden, welken het menschlyke vernuft ter verklaaringe van dezelven uitgedacht heeft. - Wy kunnen ons over voorstellingen van dien aart, in dit Geschrift met alle bescheidenheid behandeld, als te ingewikkeld en te breedvoerig, in deezen niet wel uitlaaten; zullen des liever eene byzonderheid, op zichzelve geplaatst, uitkiezen, om den Leezer een voorbeeld uit die allen mede te deelen, en ons bepaalen tot de beschryving van de stoffe, waaruit de zogenaamde oorspronglyke bergen bestaan. 'Er is naamlyk een zeer groot onderscheid tusschen die bergen, welken men oorspronglyke bergen noemt, (nadien 'er genoegzaame reden zijn, om te onderstellen, dat zy even zo oud zyn als de aarde zelve;) en de andere bergen, die laater ontstaan zyn, welken zigtbaare kenmerken draagen, dat ze, van tyd tot tyd, door de tusschenkomst van water en vuur, hervoort gebragt zyn. Onze Schryvers, op dit onderwerp gekomen, by gelegen- | |
[pagina 162]
| |
heid hunner aengevoerde bedenkingen tegen het gevoelen van den Heer Burnet, die waande dat 'er, vóór den Zondvloed, geen bergen waren, en dat ze eerst met denzelven ontstaan zyn, doen ons het onderscheid dier bergen, in meer dan één opzicht, gade slaan, en melden, onder anderen, het volgende, wegens de vaste stof, waaruit die oorspronglyke bergen bestaan. ‘De oorspronglyke bergen bestaan uit geene op elkander gestapelde laagen van onderscheiden delfstoffen, maar uit een vasten steen, die wel hier en daar eenige spleeten en scheuren heeft, doch waarin hoegenaamd geene blyken van verschillende beddingen gevonden worden; [hoedanige laagen en beddingen men alomme in de bergen van laatere herkomst bespeurt.] Deeze harde steen, waaraan men den naam van graniet gegeeven heeft, is zamengesteld uit kwartz, veldspath en glimmer, zomtyds met een weinig schorl vermengd, waaronder nogthans eene merkelyke verscheidenheid plaats heeft; als hebbende in zommigen graniet de kwartz, in andere daarentegen de veldspath, de overhand: hy behelst ook, in zyne wezenlyke deelen, ongelyk meer van die beide delfstoffen, dan van glimmer of schorl. - De kwartz is een glasaartige steen, die het sterkste vuur kan uithouden, zonder daardoor merkelyk te veranderen, en welke eenigermaate naar kristal gelykt; men vindt daaronder van zeer verschillende kleuren, 't welk inzonderheid afhangt van de meer of mindere yzerdeeltjes, welke zy bevat. De veldspath is zamengesteld uit kalk-, aluinon glas-aarde, vermengd met eene vette zelfstandigheid; met staal geslagen geest zy vonken uit; zy vloeit, by eene maatige hitte tot digt melkwit glas, en bevordert de smelting van byna alle overige steenzoorten, wanneer dezelve, daarmede vermengd, aan het vuur bloot gesteld worden: zy heeft wyders, gelyk de andere spathzoorten, een kristalachtige gedaante, schynende uit kleine op elkander liggende blaadjes te bestaan; en men vindt dezelve, even als de kwartz, in zeer verschillende kleuren, wordende nu eens roodachtig, dan geel, en zomtyds wit gevonden. De glimmer bestaat uit eene vetachtige grondstoffe, die vereenigd is met aluin- en glasaartige aarde, waarby gemeenlyk ook nog yzerdeeltjes gemengd zyn; doch zyn daarin geene yzerdeeltjes, dan heeft zy een blinkend wit voorkomen, en is bekend by den naam van talk of moskovisch glas. In dit laatste geval wederstaat dezelve het vuur in den hoogsten graad, maar anders vloeit zy, in een sterk vuur, tot | |
[pagina 163]
| |
een groen glas. In den graniet vindt men haar zeer zelden geheel ontbloot van yzerdeeltjes, 't welk de reden is, waarom zy gemeenlyk bruin, groenachtig, of zwart, met een goudkleurden of zilverwitten glans, gevonden wordt. Voor het overige bestaat zy uit zeer dunne blaadjes, die zich gemaklyk van elkander laaten afscheiden, en men kan groote stukken indiervoegen splyten, dat dezelve, in plaats van glas, tot veelerleie zaaken gebruikt worden. - De schorl heeft, met opzigt tot zyne wezenlyke deelen, veele overeenkomst met de glimmer, uitgezondert dat hy meer yzerdeelen, en daarby een weinig kalkaarde, bevat; zyne gedaante is kristalachtig, en hy formeert ook zomtyds kleine taarlingen, of kleine hoekige staafjes: hy wordt in 't vuur vloeibaar, en bevordert, even als de veldspath, de smelting van de overige steenzoorten. Uit deeze stoffen is de graniet zamengesteld, of veel eer is dezelve een verzameling van kleine korrelachtige steenen, die door een zoort van natuurlyk leem zaam verbonden, en tot een vast ligt lighaam vereenigd zyn. Deze korrels zyn zomtyds groot genoeg om daarin de kwartz, de veldspath, de blaadjes glimmer en de schorl-kristallen, ieder in 't byzonder, duidelyk te onderscheiden: doch ook zomtyds zyn dezelve veel te klein, dan dat men, zonder naauwkeurig onderzoek, ontdekken kan, waaruit de geheele steen zamengesteld is. In beide gevallen liggen altoos zyne wezenlyke deelen, zonder de minste orde, als het ware door elkander gesmeeten, en men heeft nog nooit, zo min met de beste vergrootglazen, als met het bloote oog, het eigentlyke middel ontdekken kunnen, waardoor deze onderscheiden delfstoffen, onderling, tot een vasten klomp vereenigd worden. Voor het overige is de graniet op zich zelven ongemeen hard, en geeft, met het staal geslagen, vonken uit; zal deze steen tot sinelting gebragt worden, dan wordt daartoe eene sterke hitte vereischt; intusschen smelt hy nogthans in de hevigste porceleinövens, waarin zelfs stafyzer, binnen weinige minuuten, vloeibaar wordt gemaakt, en is dan van boven met een yzerkleurden verglaasden korst bedekt. Slaat men zodanig gesmolten granietstuk aan stukken, dan vindt men de veldspath tot een helder wit en doorschynend glas, en de glimmer te zamen met de schorl insgelyks tot een zuiver maar zwart glas zamengeloopen, doch de kwartz daartegen onveranderd gebleeven, behalven dat dezelve melkwit en ondoorschynend is geworden.’ | |
[pagina 164]
| |
Onze Schryvers vereenigen zich met hun, die deeze Granietbergen houden voor de oorspronglyke bergen; en erkennen ook gereedlyk dat de Granietsteen, hoe ongemeen vast en hard, egter de vernielende en ontbindende kragt der natuure niet volkomen wederstaan kan. ‘Dit heeft, (zeggen ze) tot het vermoeden aanleiding gegeeven, als of de geheele massa van onze planeet eenmaal een graniet-rots ware geweest, welke, na de zeer langzaame vernieling en ontbinding zyner deelen, de stof tot alle overige steenen aardzoorten zou opgeleverd hebben.’ - Maar zy vinden het niet goed den Leezer in dit ryk der gissingen om te leiden, of hem in een doolhof van vraagen en twyfelingen te brengen; na welks doorkruising men toch eindelyk zal moeten zeggen, ik weet het nietGa naar voetnoot(*). |
|