| |
| |
| |
Redevoering over het nut dat de uitbreiding van de Zeevaart aan de menschelyke Maatschappy in het algemeen heeft toegebragt, en in het vervolg nog doet verwachten, door P. Nieuwland, Lector in de Wis-Sterre- en Zeevaartkunde aan de Doorluchtige Schoole der Stad Amsterdam, geheuden ter aanvaarding van dien post, den 23sten van Slachtmaand, 1789. Benevens de Aanspraak, gedaan by den aanvang der openlyke Lessen in de Zeevaartkunde. den 1sten van Herfstmaand deszelfden Jaars, door denzelfden. Te Amsterdam, by P.H. Dronsberg, gewoon Drukker van de Stad en derzelver doorluchtige Schole. In gr. 4to, 103 bladz.
In den tytel, hier boven geplaatst, zal men reeds kunnen opmerken, dat de laatstgeplaatste Aanspraak eenige weeken vroeger dan de voorafgaande Redevoering gedaan is. Beiden raaken de Zeevaartkunde; doch beiden zyn geheel verschillend in stoffe en in behandeling, overeenkomstig met de gelegenheden in welken, en met de hoorders voor welken, zy uitgesproken zyn. Het nut dat de uitbreiding van de Zeevaart aan de menschelyke maatschappy in het algemeen heeft toegebragt, en in het vervolg nog doet verwachten, is zulk een waardig onderwerp, dat niet alleen elk Neêrlands ingezeten, maar elke handeldryvende Natie tevens 'er belang by heeft. De bekwaame pieter nieuwland, waardige plaatsvervanger van den beroemden pybo steenstra, behandelt dat onderwerp ook zodanig, dat hy, op elke bladzyde zyner Redevoering, zich niet minder als letter- en geschiedkenner, dan als Wis- en Sterrenkundige voordoet: die, in beide gevallen, de door hem uitgekozen stof, volkomen meester is.
Na eene gepaste en tevens beknopte Inleiding, overeenkomstig met de omstandigheden om welken deeze Redevoering geschiedt, gaat de Redenaar tot de beschouwing van zyn bovengenoemd onderwerp over. ‘Dat in den tegenwoordigen staat der menschlyke maatschappy onder beschaafde volken, men moge dien als meer of min volmaakt, meer of min bedorven beschouwen, dat, zegt hy, in dien staat, waar in zich thans het verlichtste gedeelte des menschdoms, en voor zich zelf, en met betrekking tot het geheel, bevindt, de Zeevaart niet alleen nuttig en nodig, maar volstrekt onontbeerlyk is, zal niemand ligtelyk in twyffel trekken. Onze behoeften zyn, en in aantal en in verscheidenheid, met eenen verbazenden voortgang toegenomen: zaken, die onze een- | |
| |
voudige voorvaders by name niet kenden, zyn voor ons de allernoodzaaklyste benodigdheden des levens geworden: de Zeevaart alleen is in staat die behoeften te voldoen. Op de Zeevaart berust het geheele bestaan van een zeer groot gedeelte der menschlyke maatschappy. Indien de Zeevaart op andere waerelddelen éénsslags kon ophouden, zou Europa niet slechts eenige aangenaamheden des levens, eenige ontbeerlyke behoeften moeten derven, maar gebrek en ontvolking zouden haar eerlang tot den ouden staat van woestheid en elende doen te rug keren. Op de Zeevaart berusten meest alle de onderlinge betrekkingen der verschillende natiën, die te zamen het grote ligchaam der beschaafde maatschappy uitmaken. Zy alleen bewaart haar allen in dien staat, die voor het geheel de voordeligste is; houdt het evenwigt tusschen haar in stand, en is dus een der voornaamste grondslagen van een welgeregeld Staatsbestuur. De vraag is dus geenszins, of de Zeevaart in onze tyden, voor dit ons waerelddeel, voor dit ons Vaderland, nodig en onontbeerlyk is. Maar wy moeten, is het mogelyk, deze twyfeling trachten op te lossen, of zy ook misschien een noodzaaklyk kwaad, een van die dingen is, welke, even als geneesmiddelen voor een ziek
ligchaam, voor den bedorvenen en van zyne oorspronglyke bedoeling ver afgewekenen staat van het menschdom onontbeerlyk zyn geworden, maar waar van het te wenschen ware, dat wy ze nimmer hadden behoeven te kennen! Dus is, by voorbeeld, de kunst des oorlogs voor iederen staat, die in de welvaart en veiligheid zyner ingezetenen belang stelt, eene der gewigtigste kunsten, waar van de beoefenaars eene plaats onder de nuttigste leden der maatschappy verdienen. Doch wie is 'er, die niet wenscht, dat, zo de menschlyke natuur dit had toegelaten, de beoefening dier kunst altoos nutloos, en dus onbekend en ongeacht had mogen blyven. Is ook mogelyk de Zeevaartkunde in dat zelfde geval? helpt zy indedaad uit haren eigenen aart het algemene geluk der menschelyke maatschappy bevorderen? is zy een der middelen, welke dienen moeten om die maatschappy hoe langer hoe nader aan dien trap van volmaaktheid te brengen, waar voor zy vatbaar, waar toe zy door den wyzen Voortbrenger en Bestierer van alles voorzeker verordend is? - Of wel, is die kunst slechts een middel, om ergere onheilen voor te komen, dan zy zelve te wege brengt? - En is dus haar bloei en vermeerdering een teken van aanwas en gezondheid by het ligchaam der maatschappy? of wel van zwakheid en ziekte, welke dikwerf
| |
| |
geneesmiddelen vereischen, die op zich zelve en voor het gezonde gestel verderslyke vergisten zyn?
Welk antwoord op deze vraag zal de onzydige overweging van den aart der zake ons aan de hand geven? en wat zal de ondervinding van vorige eeuwen, en de waarneming van 't geen voor onze ogen bloot ligt, ons daaromtrent leren?
Indien wy den mensch beschouwen met alle de vermogens van geest en ligchaam, waarmede hy door zynen weldadigen voortbrenger begiftigd is, dan zullen wy terstond ontdekken, dat hy van natuur geschikt is, om in eene maatschappy te leven: dat het in dien staat alleen is, dat hy zyn verstand beschaven en uitbreiden, zyn gevoel zuiveren en verfynen, de geneugten, voor welke hy geschikt is, bekomen en genieten kan. De wegen, derhalven, die de gemeenschap tusschen menschen en menschen, tusschen volken en volken, gemaklyk en menigvuldig maken, zyn voorzeker wegen tot verbetering en volmaking der menschlyke maatschappy. Doch is het niet ligt mogelyk, hieromtrent te verre te gaan? Indien het zeker is, dat de vereeniging der menschen tot onderlinge samenleving het geluk van elk hunner bevordert, is het daarom noodzaaklyk, is het voor dat geluk dienstig, dat zy zich tot grote ligchamen, tot magtige natiën en ryken vormen? dat zy niet alleen met hunne naburen, met welken eene natuurlyke betrekking hen verbindt, maar ook met de afgelegenste volken, door onmeetbare zeeën en gevaarlyke woestynen van hun afgescheiden, gemeenschap zoeken en onderhouden? Waren herderlyke dorpen, kleene gemenebesten of ryken, niet volkomen voldoende, om alle de voordeelen der maatschaplyke samenleving aan het menschdom te verschaffen.
Indien wy deze bedenking met een naauwkeuriger oog beschouwen, zullen my weldra bemerken, dat zy met den aart der menschelyke natuur zelve niet bestaan kan. Zo dra het waar is, dat volgens het ontwerp, door de Voorzienigheid tot het hoogst mogelyk geluk van den mensch beraamd, zyne driften, die in den staat der wilde natuur als slapen, moeten opgewekt, dat zyne begeerte naar eer en naar kennis moet ontvonkt en in werking gebragt worden; dan is het ook zeker, dat de driften in hare werking niet kunnen bepaald worden door zodanige bedenkingen, als wy zo even hebben bygebragt. Wanneer het éénmaal zo ver gekomen is, dat de menschen de geneugten der gezellige samenleving gesmaakt, dat zy hunne kennis tot zekeren trap toe uitge- | |
| |
breid hebben, dan kan niets dan een wonderwerk hen beletten, om, indien zulks mogelyk is, die geneugten nog meer te vermenigvuldigen en te verfynen, die kennis nog verder te vermeerderen en te volmaken. Een volk, dat éénmaal geleerd heeft, zich over den staat zyner naburen te bekommeren, verbindtenissen met hun aan te gaan, behoeften voor behoeften te ruilen, zal voorzeker die verbindtenissen zo verre trachten uit te breiden, als het daarin door gene onoverkomelyke hinderpalen belet wordt. De zelfde redenen, die de bewoners van Europa het eerst deden ondernemen de Middellandsche Zee over te steken, dreven hen ook aan, om, zodra de ontdekking van het kompas hen daar toe in staat stelde, het afgelegene Amerika op te sporen, en rondom Afrika heen naar de verste kusten van Asia te stevenen. Voegt by deze aanmerkingen nog de gewigtige bedenking, dat, indien uitbreiding van beschaafdheid, en daar uit voortspruitende vermeerdering van geluk voor het menschdom, tot het grote ontwerp der Godlyke Voorzienigheid behoort, iets waaraan wy niet kunnen twyfelen, dat dan niets zo geschikt is tot spoedige en volkomene bevordering van dat ontwerp, als de uitgebreidste gemeenschap en handel van reeds beschaafde
maatschappyën met afgelegene volken, die nog in den staat van woestheid en onkunde leven, en mogelyk nog eene lange reeks van eeuwen zouden nodig hebben, om zich, door eigene pogingen, uit die laagte tot eenen aanmerklyken trap van beschaving en welvaart te verheffen.
Dan, hoe aanneemlyk deze oplossing der voorgeworpene zwarigheden ook moge voorkomen, blyft nog het gewigtigste gedeelte van de vraag ten beantwoording over. Immers, wanneer men zelfs toestaat, dat de Zeevaart, in den uitgestrektsten zin, en naar de verst afgelegene landen, in het afgetrokkene beschouwd, een onmiddelbaar gevolg is van de eens ontwaakte driften der menschen tot vermeerdering hunner genietingen, en tot uitbreiding hunner kennis; dat zy bovendien uit haren eigenen aart gene nadelige gevolgen met zich voert; dat zy het geschiktste middel is om de reeds verkregene voorrechten der beschaafde volken op de beste en spoedigste wyze aan andere nog onbeschaafde natiën mede te delen: dan, zeg ik, blyft nog altoos die gewigtige zwarigheid op te lossen, of niet de ondervinding zelve alle die fraaye bespiegelingen heeft gelogenstraft? of zy niet altoos geleerd heeft, dat, met de uitbreiding van Zeevaart en Handel, ook uitbreiding van weelde en daar uit
| |
| |
voortspruitend verval van Ryken en Staten gepaard gaat? en of niet by de uitkomst gebleken is, dat de ontdekking van die ver afgelegene waerelddelen, die thans het voornaamste voorwerp van de Zeevaart en Handel der bewoneren van Europa zyn, eene der ongelukkigste gebeurtenissen geweest is, die der menschelyke maatschappy immer konden overkomen?
Dit onderzoek is ongetwyfeld een der belangryksten die den menschlyken geest kunnen bezig houden? Van deszelfs beslissing hangt het af, of wy de Zeevaart, en de Kunsten die tot haar behoren, als heilzame middelen tot het algemene geluk van dezen aardbol, dan wel als akelige gevolgen van deszelfs verval en verderf beschouwen moeten; of wy eenen columbus, eenen gama, eenen magalhaens, eenen tasman, eenen cook, weldoeners van het menschlyke geslacht, of hewerkers van deszelfs rampen, moeten noemen.’
De Heer nieuwland vervolgt zyn onderzoek, deeze betreffende, op de naauwkeurigste wyze. Na zyne hoorers voor het valsche koloriet gewaarschouwd te hebben, dat zo dikwerf de tafereelen van oude tyden en afgelegen oorden onkenbaar maakt; vervolgt hy dus: ‘vóór de ontdekking van Amerika, en vóór de uitbreiding van den handel op Asia, hadden onze voorouders gene kennis aan eene menigte zaken, die thans voor ons onontbeerlyke behoeften zyn. Zonder my in te laten in het afgetrokkene geschil, of niet vermeerdering van behoeften, tevens met de middelen om daar aan te voldoen, in de daad vermeerdering van geluk is? of niet, zo men dit ontkent, de staat van een plantdier boven dien van een mensch zou te kiezen wezen? zal het genoeg zyn tot myn oogmerk dit alleen aan te merken: dat de zelfde oorzaak, de uitbreiding namelyk des Koophandels, welke ons die onnodige behoeften heeft aangebragt, tevens het eenige mogelyke middel is, en geweest is, om ons de zekere voldoening van andere onontbeerlyke behoeften te bezorgen. Toen ieder land alleen van zyne eigene voortbrengselen leven moest, niets van anderen ontving, niets aan anderen mededeelde, was één misgewas, ééne overstroming, in staat, om eene welvarende samenleving in de diepste elende te storten en geheel te vernielen. Hongersnood en besmettelyke ziekten zyn jaar op jaar, in de geschiedboeken der vorige eeuwen, als verwoesters der beschaafdste en bevolktste delen van Europa aangetekend. Het is de uitbreiding van Handel en Zeevaart, die Europa voor de vernieu- | |
| |
wing dier aanvallen alleen kan beveiligen en indedaad beveiligt. Dezelve verzekert niet alleen ieder volk van den bystand zyner naburen; zy verdeelt niet alleen de voortbrengselen der natuur gelykelyk onder allen; maar, daar zy de algemene naarstigheid opwekt, daar ieder landbouwer, ieder werkman, zynen arbeid en zyne uitzichten niet meer by de behoeften van zyn huisgezin,
van zyn dorp, bepaalt, vermeerdert zy ook tevens derzelver hoeveelheid. Het is deze laatste, minder in het oog lopende, doch in zich zelve zeer wezenlyke, zeer krachtdadige werking van eenen uitgebreiden Handel en Zeevaart, het is deze bevordering der algemene werkzaamheid, deze ontwikkeling der vermogens van ieder lid der maatschappy, welke op het geheel dier maatschappy, op zeden, op kunsten, op wetenschappen, eenen allersterksten en allerweldadigsten invloed heeft.’
Na de Redenaar dien invloed verder uitgewerkt en in het bevalligst licht geplaatst heeft, vraagt hy, als Menschenvriend, of, by zommigen zyner hoorers, deeze pynigende gedachten niet opryst, ‘dat die voordelen verworven zyn ten koste van het bestaan en de welvaart van een veel groter, ten minsten van een zeer aanmerklyk aantal hunner natuurgenoten, bewoneren van de overige delen der waereld? Moeten niet de inboorlingen van Mexico en Peru, van Coromandel en Bengalen, van Guinea en Congo, den dag vervloeken, die het eerst den Europeaanschen geweldenaar in hunne vreedzame havens voerde? Kan eene onrechtvaardige overmagt, door dit kleinste der waerelddelen over de anderen verkregen, in het oog van den algemenen menschenvriend, van den wysgerigen waereldburger, immer eene zegening zyn voor de menschlykheid? Moet niet de winst van Europa, hoe groot en gewis ook, by hem voor verlies worden gerekend, indien die winst bezoedeld is met het bloed en de tranen van zyne ongelukkige broederen in Asia, Afrika, Amerika?
Verre zy het van my, de gewelddadigheden van eenen cortes, de gruwelen van een pizarro, te willen verbloemen of verschonen. Maar laat ons niet enkel stilftaan by den eersten indruk van afgryzen en verfoeying, die derzelver herinnering in onzer aller harten doet opwellen. Laat ons by de rechtvaardige verontwaardiging, die ons vervult op het denkbeeld van zo vele duizenden rampzaligen, die in Mexico door Europeaansche handen moorddadig omkwamen, ook tevens gedenken aan de duizenden rampzaligen, die aldaar jaarlyks door het onmenschlyke bygeloof hunner
| |
| |
landgenoten ten offer der afgoden geslacht werden. Dat gewest, thans mogelyk minder bevolkt, is ook thans niet meer het toneel dier hemeltergende eerdiensten. Volkplantingen, deelächtig aan alle de voorrechten der beschaafde maatschappyen van Europa, verbreiden van Canada tot Chili den weldadigen invloed van onzen redelyken Godsdienst, van onze wetten, onze zeden, onze wetenschappen, onze kunsten: vergoeden meer en meer het éénmaal geledene verlies, en beloven aan gansch Amerika eenen trap van geluk, waar toe het waarschynlyk onder den yzeren septer van eenen montezuma of atahaliba nimmer ware opgekommen. En, indien wy onze beschouwing tot het Noordlyke gedeelte der nieuw ontdekte waereld bepalen, hoe strelend is dan niet het verschiet, dat aldaar voor onze ogen zich opdoet, hoe glorieryk voor Europa, hoe veel belovend voor het toekomende! Een land van onmeetbare uitgestrektheid, nog geen driehonderd jaren geleden met ontoeganglyke bosschen en onbewoonbare moerassen bedekt, dat ter naauwernood aan eenige verstrooide gehuchten van barbaarsche wilden een kommerlyk onderhoud des levens opleverde, is thans een uitgestrekt gebied, bebouwd en bevolkt, de gezegende woonplaats van vele duizenden gelukkige burgeren, die alle de voorrechten eener beschaafde samenleving in ruime mate kennen en genieten. Waar aan is Amerika dit alles verschuldigd? Aan deszelfs onderhandelingen met Europa, aan de éénmaal gevestigde en bestendig onderhoudene Zeevaart tusschen beide de waerelddelen.’
In de plechtige sluitrede gedenkt de Heer nieuwland, in 't byzonder aan de Hooggeleerde Heeren daniel wyttenbach en joan hendrik van swinden; de eerste als zynen beroemden Leeraar in de Letterkunde en Wysbegeerte; en de laatste tevens als de bepaaler zyner keuze, ten opzichte van de Wiskunde, en als beslisser van zyn lot: beide, benevens den Heere jeronimo de bosch, als zyne waardige Vrienden en Weldoeners. Eene erkentenis, die het hart van den Redenaar zo veel eer aandoet, als het den alombekenden roem dier Heeren bevestigt.
In de daar op volgende Aanspraak, door den Lector gedaan, by den aanvang zyner openlyke Lessen in de Zeevaartkunde, beantwoordt hy eenige vraagen, die hy zich zelven heeft voorgeworpen. Als: is het mogelyk de Zeevaartkunde, een tak van zo veele uitgestrektheid, binnen eenigen bepaalden tyd in openlyke lessen te verhandelen? - Kan zy, uit haaren aart zelve, immer een geschikt onderwerp
| |
| |
voor openlyk onderwys zyn? - Behoort zy niet voornamelyk door de oefening, op zee zelven, op zee alleen, geleerd te worden? - Is dat geen, 't welk men Theorie noemt, het eenige dat men 'er aan land, dat men 'er hier ter plaatse van onderwyzen en leren kan, voor het gros der Zeelieden nodig? - Is het hun mogelyk genoegzamen tyd en arbeid daar aan te besteden? - Zommige deezer vraagen heeft hy, op eene alzins voldoende wyze, in deeze Aanspraak reeds opgehelderd; doch andere, welke van den meer of min gelukkigen uitslag zyner Lessen afhangen, heeft hy aan het oordeel zyner Hooreren overgelaten: van welken de kundigsten dan ook reeds getuigen, dat zyne Lessen zodanig ingericht zyn, dat men 'er niets dan het bedoelde nut in gewaar wordt: en hy zelf dus nog dagelyks voortgaat, om een op daaden gegrond antwoord, op die vraagen, aan den dag te leggen. |
|