Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet vyfde en drie volgende Hoofdstukken uit Paulus Brief aan de Romeinen, verklaard door G. de Haas, Dr. Th. en Predikant te Amsterdam. Eerste Deel. Te Amsterdam by Wessing en Allart 1789. Behalven de Aanspraak en Opdragt, 468 bladz. in gr. octavo.Een ieder, die gewoon is Godgeleerde Schriften te doorbladeren, weet, dat de inhoud van den Brief van Paulus aen de Romeinen, by uitstek, aen verschillende verkla- | |
[pagina 145]
| |
ringen onderhevig is, en dat zulks bovenal plaets heeft, omtrent het voorgestelde, in het vyfde en de drie volgende Hoofdstukken. Verschillende verklaringen, die grootlyks ontstaen uit de verscheidenheid der gevoelens, omtrent de daerin behandelde onderwerpen; zo als men dezelven alvoorens heeft leeren beschouwen; dat een doorgaenden invloed heeft op het uitlegkundige der Heilige Schrift; en te meerder in dit geval, om dat het betrekkelyk is, tot onderwerpen, waerover Godgeleerden van naem, ter wederzyde, zeer verschillend denken. - Onpartydige beoordeelaers van Geschriften van die natuur behooren des, byzonder in zodanig een geval, gene Godgeleerde party te trekken, en zulk eene behandeling der onderwerpen niet te beoordeelen, naer hunne denkwyze over dat Stuk, maer alleen naer de manier op welke het uitgevoerd is. En dit doende twyfelen wy niet, of zy, die dit Werk van den Eerwaerden de Haes doorbladeren, zullen, schoon ze als Godgeleerden over 't onderwerp geheel anders denken, met ons erkennen, dat zyn Eerwaerde dit Geschrift, naer zyne denkwyze, met ene doorstralende opmerkzaemheid, en zeer nauwkeurige onderscheiding uitgevoerd heeft. Zyn oogmerk is ene uitlegging van den inhoud dezer vier gewigtige Hoofdstukken gemeen te maken; en het thans afgegeven gedeelte gaet bepaeldlyk over het vyfde Hoofdstuk; welks hoofdbedoelde en algemeen beloop zyn Eerwaerde dus opgeeft. ‘Onze Apostel, willende toonen de uitmuntendheid der zaligheid, die ons door het Euangelie, in den weg des geloofs, wordt toegebragt, redeneert tot zulk een einde, eerst uit 's Heilands middelaarschap, zo als het zelve gegrond is in zijn plaatsbekleederschap; dan, uit zijn plaatsbekleederschap zo als op het zelve het middelaarschap gegrond is. Op de eerstgemelde wijze betoogt paulus de uitneemendheid der zaligheid, die aan het geloof der Euangelieleere verbonden is, van vs. 1 tot 11. uitmaakende het eerste deel van dit Hoofdstuk. Op de laatstgemelde wijze betoogt hij dezelve van vs. 12 tot 21 ingeslooten, uitmaakende het tweede deel deezes Hoofdstuks.’ - Om dit voorstel wel te verstaen zal 't niet ondienstig zyn, hier te melden, hoe onze Leeraer die twee benamingen van Middelaer en Plaetsbekleeder verklaert, waer over hy het volgende vooraf heeft laten gaen. ‘Het zijn twee onderscheidene dingen, middelaar te zijn en plaatsbekleeder te zijn. - Iemand kan een plaatsbekleeder zijn, zonder middelaar te zijn. Adam was plaats- | |
[pagina 146]
| |
bekleeder, maar geen middelaar. Een borg vervangt altijd in zeker opzigt de plaats van den persoon, voor wien hij borg geworden is; maar daarom is hij geen middelaar van denzelven. - Van de andere zijde kan iemand middelaar zijn, zonder plaatsbekleeder te zijn. Moses was de middelaar des Joodschen volks, maar geenzins de plaatsbekleeder van het zelve. - Goede mannen zijn middelaars, maar geen plaatsbekleeders. Dit onderscheid mag en moet men toepassen op den persoon onzes Zaligmaakers. - 's Heilands plaatsbekleederschap, bepaaldelijk onder dat denkbeeld beschouwt, heeft op eenen bestemden tijd een einde genomen. Men verstaa dit wel. Men neeme in agt, dat wij spreeken van 's Heilands plaatsbekleederschap, bepaaldelijk als zodaanig aangemerkt. Ik wil zeggen, dat wij onderscheid moeten maaken tusschen het plaatsbekleederschap van Christus, op zig zelven beschouwd, zo als het zelve volmaaktelijk gediend heeft tot voldoening aan Gods geregtigheid, en tusschen de kragt van deeze zijne borgtogtelijke plaatsvervanging. In het laatstgemelde opzigt blijft zijn plaatsbekleederschap altijd, ja tot in alle eeuwigheid, voortduuren. In het eerstgemelde opzigt heeft het zelve een einde genomen. Men kan dit stuk niet beter ophelderen en bevestigen, dan met het voorbeeld van adam. Indien adam was staande gebleeven, zoude hij, zo dra zijn proeftijd ten einde geloopen was, opgehouden hebben de plaatsbekleeder van zijne nakomelingen te zijn. Op dezelfde wijze hebben wij te denken, omtrent den tweeden adam. Deeze had ook een proeftijd, die een einde nam op dat zelfde oogenblik, toen Hij door zijne lijdelijke en daadelijke gehoorzaamheid volkomenlijk aan Gods geregtigheid voldaan had. Op dit zelfde oogenblik nam ook zijn plaatsbekleederschap een einde. Zulks blijkt ontegenzeglijk uit den aart der zaake. Immers te willen beweeren, dat christus nu, in den staat der verhooginge, nog de plaatsbekleeder is van de geloovigen, gelijk hij geweest is in den staat van vernedering, is even zo veel, als of men wilde staande houden, dat ook het werk, het geen christus nu na zijne verhooging aan de regte hand van God verricht, verdienstelijk is; door het welk te zeggen de volkomenheid van de offerande, die christus eenmaal volbragt heeft, duidelijk zou geloochend worden. Ten deezen aanzien is 's Heilands plaatsbekleederschap onderscheiden van zijn middelaarschap. Want zijn middelaarschap blijft, in den volstrektiten zin, altijd volduuren. Christus is middelaar, | |
[pagina 147]
| |
zo wel in den staat van verhooging, als van vernedering, beide van voorspraak en van verzoening. - Ondertusschen zijn 's Heilands plaatsbekleederschap en middelaarschap, in deezen doorlugtigen persoon, ten naauwsten met elkanderen vereenigd. 's Heilands plaatsbekleederschap, dat is, het plaatsvervangend lijden en sterven, het geen Hij eenmaal in de volheid des tijds ondergaan heeft, is de grond van zijn middelaarschap. Op grond van het zelve heeft God de Vader tot hem gezegd: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordeninge van Melchizedek.’ Deze onderscheiding, die, volgens zyn Eerwaerden, licht geeft in de uitlegging der SchriftGa naar voetnoot(*), komt hem ook te stade, in ene Verhandeling, (by manier van aenhangzel aen 't einde zyner Verklaringe van het vyfde Hoofdstuk gevoegd,) over de twee Verbondshoofden adam en christus; ter ontvouwinge van de onderlinge overeenkomst tusschen hen, en de voortreflykheid van den tweeden boven den eersten adam, zo in de zaek zelve als in de gevolgen; welke overweging hy voorts ter betrachtinge aendringt. Zulks dient ter nadere ontvouwinge van 't geen zyn Eerwaerde gezegd had ter verklaringe van 's Apostels woorden, Rom. V. 14, stellende Adam tot een voorbeeld des genen die komen zou: 't welk zyn Eerwaerde in dien zin verstaet, dat de Apostel niet oogt op Adam als ene prophetische afbeelding van Christus, maer op de onderlinge overeenkomst van die beiden, 't welk hem aenleiding gaf om Adam als een voorbeeld aen te merken, inzonderheid ten aenzien van het plaetsbekleederschap, als Verbondshoofden. Wyders levert ons de uitlegkundige de Haas, by gelegenheid zyner verklaringe der vier gemelde Hoofdstukken, als een Voorwerk, ene oordeelkundige opheldering van dezen | |
[pagina 148]
| |
geheelen Brief van Paulus aen de Romeinen. In dezelve gaet hy na (1.) eerst de Persoonen aen welken deze Brief geschreven is: (2.) de gesteldheid, waerin dezen zich toen bevonden; (3.) het heerschend oogmerk van dezen Brief; (4.) 's Apostels schryftrant, en (5.) zyne orde en redenbeleid daerin gehouden: waer aen zyn Eerwaerde ten laetste verknocht ene beknopte ontvouwing van 't beloop dezes Briefs, en 't verband van 's Apostels redeneering in zyne voorstellingen. |
|