Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwste Berichten van het Turksche Rijk, een Handboek voor Onkundigen, die, bij gelegenheid van den tegenwoordigen oorlog tusschen Rusland, Oostenrijk en de Porte, begeerig zyn den staat en toestand van deze laatste te kennen. 's Hage, bij I. van Cleef, 1789 in gr. octavo 211 bladz.Dit Werkje voldoet vrij wel aan het oogmerk, waartoe het, volgens zynen titel, geschikt is. De ongenoemde Schrijver schijnt, gedeeltelijk door leezen, gedeeltelijk door eigene opmerkinge, meer dan gewoone kundigheden verzameld te hebben. Want dat hy zelve zich meer of min langen tijd in Turkijen heeft opgehouden, volgt uit het geen op bladz. 197 en 198 voorkomt. Welke de reden van zijn verblijf in die gewesten, of de gelegenheid van zijne reize derwaards, geweest zij, vinden wij nergens gemeid. Dit, en vooral, dat hij zijnen naam geheel verzwijgt, kan juist de geloofwaardigheid van zijn werk niet vermeerderen. Daar hij, evenwel, den schrijstrant heeft van een fatsoenlijk man en oplettenden waarneemer, en, zo veel ons in het leezen is voorgekomen, over het algemeen wel overeenstemt met de beste en naauwkeurigste berichten, welke wij van het Turksche Rijk hebben, zijn 'er geene bijzondere redenen om hem te wantrouwen. Alleenlijk wenschten wij, dat hij ten op- | |
[pagina 120]
| |
zichte van die zaaken, welke hij uit anderen moet hebben overgenomen, de bronnen, uit welke hij geschept heeft, had aangewezen. Dan had een onkundige somtijds gelegenheid kunnen hebben om het geen hier slechts kortlijk wordt voorgesteld, elders breedvoeriger te leezen. Maar in het geheele Werk is niet eene enkele aanhaaling van eenigen anderen Schrijver, en het lust ons tegenwoordig niet de moeite te doen van den wech, langs welken onze Ongenoemde zijne kundigheden verkregen heeft, na te spooren. Liever willen wij den Leezer een kort verslag geeven van den inhoud des Werks. Hetzelve is verdeeld in Vier Afdeelingen, welker Eerste den naam draagt van eene Geschied- en Aardijkskundige Inleiding. Zij behelst, in 10 bladzijden, een zeer beknopt bericht van der Turken voornaamste lotgevallen; op deeze volgt de optelling van de bijzondere deelen des Turkschen Rijks in Europa, Asia en Africa; eene beschrijving van het Klimaat, en van de voortbrengsels en dieren des lands, zo als ook van de ziekten, aan welke men in hetzelve onderhevig is, inzonderheid van de verschrikkelijke pest; zo als ook van de aldaar niet zeldzaame aardbeevingen, en bij die gelegenheid van de meest gebruikelijke bouworde der huizen in deeze LandenGa naar voetnoot(*). De Tweede Afdeeling heeft tot haar opschrift Godsdienstige en zedelijke gesteldheid. Hier ontmoet ons eerst eenig verslag aangaande het leeven, de leer en lotgevallen van muhamed, zo als zijn naam hier gespeld wordt; daarop volgen de Wetten en Godsdienstpunten, welke, gedeeltelijk ten minsten, slecht genoeg onderhouden worden. In het bijzonder leezen wij hier, op bl. 60, het volgende: ‘De Turken te Konstantinopolen drinken meer wijn, dan te Parijs verbruikt wordt, en de invoer van den wijn brengt aan het Tolhuis grooter inkomsten op dan eenige andere tak van Koophandel:’ en kort daarna: ‘het is zeker, dat de Turken van aanzien en vermogen, ja zelfs de voornaamste dienaars van den Godsdienst, welke hem betaalen kunnen, rijklijk wijn drinken, en zonder bedenken zwijnenvleesch eten, indien hunne gezondheid het toelaat. - Brandewijnen, Rosasolis, | |
[pagina 121]
| |
Ratafiä, en alle andere sterke dranken, die klaar als water zijn, drinken zij even daarom met nog min ontzag, tot dronken worden toe.’ - Na van de Feesten, Huwelijken en Zedeleer der Turken kortlijk en vooral van de laatstgemelde gesproken te hebben, handelt de Schrijver van de Priesters, Kloosters, Gezindheden en Moskeeën. Onder de Geestelijken begrijpt hij ook de Emirs, of nakomelingen van muhamed, welken zeer veel verloren hebben van de achtinge, in welke zij oudtijds plagten gehouden te worden. ‘Zij genieten,’ zegt de Schrijver, op bl. 73, ‘eene menigte Privilegien, en onder anderen het voorrecht, dat zij den genen, welke hen beleedigt of slaat, de hand mogen laten afhakken. Maar de Turken hebben thans een middel gevonden, om de volvoering van dit barbaarsch voorrecht voor te komen, te weten, zo zij eenen Emir dronken op straat ontmoeten, en in twist met hem raaken, het welk meermaals gebeurt, dan nemen zij hem den groenen Turban met den grootsten eerbied af, en kloppen hem dan wakker af. Nadien de groene Turban het eenigste teken van eenen Emir is, zoo wenden zij voor, als zij dien niet op het hoofd hebbenGa naar voetnoot(*), dat zij hem niet kennen, en deze list beveiligt hem voor de straf.’ - Uit het geene van de Kloosters gezegd wordt, moet men besluiten, dat de Turksche Monniken tegenwoordig vooral niet beter zijn, dan die der Christenen waren, voor den tijd der Hervorminge. - Volgens het geen de Schrijver bl. 90. enz. meldt, heeft het Atheismus, bij de voornaame Turken, meestal de plaats ingenomen van het Deïsmus, dat de oorspronglijke grondleer van hunnen Godsdienst was. De Derde Afdeeling loopt over het Regeerings Systema der Turken. In deeze vindt men eene beschrijving van het Serrail, en deszelfs bewooneren; van de voornaame Staatsdienaaren en Beampten zo te Konstantinopolen als in de andere Landschappen; van de Inkomsten des Rijks; van eenige bijzondere inrichtingen, onder welke de wijze, waarvan de Turksche Regeering zich bedient om naauwkeurige berichten te ontvangen van het geene in andere Landen omgaat, zonder dat zij in dezelve openbaare Gezanten houden, merkwaardig is. Men vindt ze bl. 163. Doch schoon men eenige bijzondere goede instellingen onderhoude, de Schrijver merkt te recht aan, ‘dat Despotismus en gierig- | |
[pagina 122]
| |
heid aan de zijde van de Regenten, en lafhartigheid met werkloosheid aan de zijde van het Volk, gepaard met bijgeloof en wellust, deszelfs grondvesten ondermijnen.’ De Vierde Afdeeling loopt over het Krijgswezen. Alle hedendaagsche Schrijvers vereenigen zich in het gevoelen, dat hetzelve deerlijk vervallen is. Onze Schrijver erkent dit, en deeze berichten worden door de ondervindinge duidelijk bevestigd. Ondertusschen hapert het niet aan een genoegzaam aantal van krijgsvolk. Want, volgens des Schrijvers opgaaf, bl. 205 enz. bedraagt hetzelve, aan Voetvolk, Ruiterij, en Zeetroepen, een getal van 432570. Maar, behalven dat dit Leger zelden of nooit voltallig is, maaken de ongeoefendheid der krijgsknechten, gebrek aan krijgstucht, en het deerlijke verval der JanitschaarenGa naar voetnoot(*) en der Spahis, dat die groote macht van veel minder aanbelang moet gerekend worden, dan zij zoude kunnen weezen. En de zwakke toestand der Zeemagt kondigt, gelijk de Schrijver aanmerkt op bl. 196, meer dan iets anders het verval des Ottomannischen Rijks aan. Uit het geene wij gezegd hebben blijkt, dat het Werk met vermaak en nut kan geleezen worden. Ondertusschen zouden 'er nog al eenige aanmerkingen op te maaken zijn. Twee of drie derzelve zullen wij bijbrengen. - Wij erkennen, dat de overwinningen door Rusland op de Porte behaald, en de steeds toeneemende magt des eerstgemelden Rijks, wel voor verscheidene Mogendheden stof tot bedenking kunnen geeven, en ‘dat de Engelsche Natie wel eens berouw zoude kunnen hebben, dat zij haare bekwaamste Scheepstimmerlieden en éénen van haare beste Zeeofficieren [den Heer elphinstone], om de Vloot te kommandeeren, na Rusland heeft gezonden’ [of liever laaten gaan]Ga naar voetnoot(†) schoon de verovering van Konstantinopolen, en vooral de vestiging van den zetel des Russischen Rijks in die Hoofdstad, ons voorkomt nog niet zo nabij te weezen, als wel de Schrijver zich schijnt te verbeelden. Doch wij kunnen hem niet bijvallen, wanneer hij, op bladz. 208 ‘het nadruklijk ondersteunen der vermaarde gewapende Neutraliteit’ opgeeft als ‘een bewijs van de Russische ondankbaarheid.’ Was dan Rusland verplicht zijne schepen door Engelsche Roovers te laaten plonderen, of, onder | |
[pagina 123]
| |
schijn van rechtspleeginge, zijnen geoorlofden handel te laaten verdrukken? - Eene tweede aanmerking betreft de Turksche Oorlogschepen. Derzelver grootste voeren, volgens de opgaave op bl. 200 te vinden, 106 stukken geschut, en zijn niet langer dan 150 geometrische Voeten. Die van den tweeden rang, welke 66 stukken voeren, haalen niet meer dan 85 voeten, en schepen van 50 voeten zijn geschikt voor 36 à 45 stukken. - Hier schuilt gewisselijk in een of ander getal eenige misvatting. - Onze derde aanmerking is de gewichtigste van alle. Op veele plaatzen spreekt de Schrijver van de Turksche Munt, Asper genoemd, en berekent veele sommen naar dezelve: maar nergens zegt hij ons, hoe veel dezelve waardig is. Dus geeven zijne berekeningen den onkundigen geen het minste licht. - Ten dienste der zodanigen voegen wij dan hierbij, dat de waarde van een Aster weinig meer bedraagt dan een stuiver Hollandsch geld. |
|