Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Beschrijving van de Pelew Eilanden, gelegen in het westlijk gedeelte van den Stillen Oceaan, opgesteld uit de dagverhaalen en mondelinge berigten van den Kaptein Henry Wilson en sommigen van zijne Officieren, welke in Augustus 1783 aan dezelven schipbreuk geleden hebben met de Antelope, een Paketboot, in dienst van de Engelsche Oostindische Maatschappij, door George Keate, Lid van het Koninglijk Genootschap der Weetenschappen en door Outheidkunde te Londen. Uit het Engelsch vertaald door Reinier Arrenberg. Met Koperen Plaaten. Te Rotterdam, bij G. Arrenberg, 1789. In quarto, 365 bladz. behalven de Voorreden en de Inleiding.Van dit Werk, voor zo verre het de Reis van den Kapitein wilson, en de lotgevallen, hem met zijn scheepsvolk overgekomen, behelst, hebben wij in ons Mengelwerk, reeds een tamelijk uitvoerig bericht gegeven, eer deeze Nederduitsche Vertaaling het licht zagGa naar voetnoot(*). Dit ontslaat ons van de verplichtinge, om daarvan tegenwoordig te spreeken, en geeft ons ruimte om een weinig stil te staan op een gedeelte des Werks, dat gewisselijk niet voor het minst belangrijke is te houden. Wij bedoelen de beschrijving van de zeden en leevenswijze van de Inwoonderen der Pelew Eilanden, een te vooren in Europa, en wij mogen wel zeggen buiten het Land, dat zij bewoonenGa naar voetnoot(†), geheel onbekend Volk, niet verbasterd door den omgang met vreemdelingen, en echter gevorderd tot eenen aanmerkelijken trap van beschaafdheid. Hier hebben wij de gelegenheid, welke zo zelden voorkomt om de menschelijke natuur in eenen van haare allervoordeeligste standen te beschouwen! Het geen Kapitein wilson met zijne tochtgenooten, raakende dit onderwerp, in den korten tijd van hun verblijf onder deeze achtenswaardige Eilanders, konde ontdekken, is hier vervat in het 23ste en de drie volgende HoofdstukkenGa naar voetnoot(‡). Het eerste derzelve handelt van den Koning, van den Generaal, van den eersten Minis- | |
[pagina 116]
| |
ter, van de Rupacks, en van den aart der eigendommen te Pelew. De eerstgemelde werd steeds door zijne Onderdaanen met den grootsten eerbied bejegend, zijne regeering scheen niet volstrekt te zijn, dewijl hij over alle voorkomende zaaken raadsvergaderingen hield met de Rupacks: maar het Ampt van Rechter nam hij zelve dagelijks waar, en besliste in persoon de geschillen, welke onder zijne Onderdaanen ontstonden; eene bestraffing des Konings was in die gevallen eene groote schande voor den beleediger, en een vonnis voor de onbedorven harten deezer menschen veel strenger dan lijfstraf. Zij hadden geen denkbeeld van de euveldaaden, welke onder beschaafder Natiën maar al te dikwijls in zwang gaan, en waren jegens elkander beleefd en bescheiden, zonder dat de Engelschen eenig blijk van haat of nijd onder hen ontdekten. Uitmuntend was bijzonderlijk des Konings abba thulle persoonlijk character. De trekken daarvan zijn door het geheele Werk zo dik gezaaid, dat wij ze onmogelijk alle kunnen bijbrengen, en met het doen eener keuze vinden wij ons verlegen. Wij wijzen daarom den Leezer tot het Boek zelve, en in het bijzonder tot het geen hij op bladz. 262 enz. raakende deezen waarlijk braaven man, zal vinden. - De naaste persoon in rang is de Generaal, raa kook, welke onder den Koning het bevel voert over de krijgsmagt. Hij is des Konings Broeder en waarschijnelijke erfgenaam, komende de opvolging te Pelew niet tot 's Konings kinderen, dan na dat zij alvoorens tot deszelfs Broeders is overgaan. Deeze raa kook bezat, met mindere ernsthaftigheid, een even achtenswaardig character als zijn Broeder de Koning. - Den naam van eersten Minister gaven de Engelschen aan iemand, welke uit het weinige, dat zij er van zeggen, eerder eene soort van Priester schijnt geweest te zijn. - De Rupacs komen voor als eene soort van Edelen, of liever van Ridders, want hun eerstaat was eene belooning hunner persoonlijke verdiensten, en scheen niet erslijk te zijn. - De eigendommen der Ingezetenen bepaalden zich, zo veel men meende te kunnen ontdekken, tot hunne huizen, huisraad, kanoes, en de vruchten van hunnen arbeid, maar de grond behoorde den Koning, aan welken het land weder verviel, zo ras iemand zich, met zijn huisgezin, na eene andere plaats ter woon begaf. Het land, om tot het 24ste Hoofdstuk over te gaan, droeg overal tekens van naarstigheid en goede bebouwing. Alle eilanden waren rijklijk voorzien van boomen, | |
[pagina 117]
| |
onder welke de zonderlingste was ‘een die in deszelfs hoogte en wijs van takschieting niet ongelijk was aan onze kersseboom, waarin deszelfs bladeren veel overeenkomst had met den Myrtheboom: deszelfs bijzonderheid bestond hierin, dat hij geen bast, maar enkel een uitwendige huid had, welke niet dikker was als een kaarteblad, zijnde een weinig donkerer van kleur als het hout zelve, doch even hard als het binnenste gedeelte, van welke de kleur zeer veel gelijk had met het Mahogonijhout, en zoo uitermaten hard, dat de Engelschen het niet konden bewerken, dewijl hun scherpste gereedschap 'er op aan stukken brakGa naar voetnoot(*).’ - Men vond hier ook den Dadelboom, nevens andere vruchtboomen: doch het voornaamste voedsel der Inwooneren waren Patatten en Kokosnooten. Graanen en viervoetige dieren waren 'er niet, uitgezonderd eenige donkergroene rotten; want drie of vier magere katten, die waarschijnelijk van eenig wrak aan land gespoeld waren, kan men niet rekenen. Gemeene hoenders (welke de Engelschen hen leerden eeten) waren 'er, gelijk ook duiven; van deeze laatste was het eeten alleen aan persoonen van zekeren rang geoorlofd. - De dagelijksche leevenswijze der Inwoonderen is zeer eenvoudig. ‘Zij stonden gemeenlijk op met het aanbreken van den dag, wanneer mannen en vrouwen zich terstond naar het bad begaven, om zich in versch water te baden: zij hadden daartoe afzonderlijke baden, en wanneer een man iet te doen had aan de plaats daar zich de vrouwen badenGa naar voetnoot(†), was hij verpligt alvorens te roepen, en als dat geroep door een vrouwelijke stem beantwoord wierd, mogt hij niet verder gaan, maar moest langs een anderen weg terug keeren, of wagten, tot dat de vrouwen, die bezig waren met zich te baden, het water verlaten hadden. Des morgens ten agt uren, was het de gewone tijd, op welke zij ontbeten: indien 'er dan een Raad moest gehouden worden, ging de Koning na het ontbijt met zijne Opperhoofden derwaart, terwijl het gemene volk zich tot deszelfs bijzondere bezigheden begaf: op den | |
[pagina 118]
| |
middag aten zij, en kort na het ondergaan van de zon namen zij hun avondmaal, waarna zij gemeenlijk nog een paar uren op bleven. Schoon dit hunne gewone manier van leven was, bleven zij egter bij openbare vreugdebedrijven of feesten langer op, en dansten genoegzaam den geheelen nagt. Zij hadden.... geen middel om den tijd te meten, als bij de hoogte van de zon. - Hunne jaargetijden waren verdeeld in drooge en natte, even gelijk in alle andere landen onder de keerkringen. Zij hadden eenige kennis van de sterren, noemden sommigen van dezelven bij namen, en wezen die ons volk aanGa naar voetnoot(*).’ Het 25st Hoofdstuk beschrijft de Huizen - het Huisraad - de Wapenen ten Oorlog en de Kanoes. Het 26ste handelt van het Volk en derzelver gewoontensGa naar voetnoot(†) - van hunne Huwelijken - Begravenissen - Godsdienst en algemeen karakter der inboorlingen. Uit dezelve zouden wij nog gaarne iets den Leezer mededeclen, maar indien wij al het aanmerkenswaardige wilden overneemen, zoude ons bericht veel te lang worden. Wij zullen het daarom sluiten met de volgende woorden van den Schrijver, aan welke wij niet twijffelen, dat ieder, die het Werk zelve leest, het zegel zijner goedkeuringe zal hangen. ‘Uit het algemeen karakter van dit volk, meen ik, dat de lezer wel zal willen erkennen, dat hun bestaan tot een eer verstrekt voor het menschlijk geslacht, en dat, hoe onopgevoed en hoe weinig onderwezen zij ook mogen zijn, egter hunne levenswijs eene schilderij van groot belang voor het menschdom is. Wij zien 'er in eene willekeurigeGa naar voetnoot(‡) regering zonder de minste schaduwe van tijrannij, en eene magt, die alleenlijk geoeffend word ter bevordering van het algemeen geluk, terwijl de onderdanen hunnen Koning met een kinderlijken eerbied | |
[pagina 119]
| |
beschouwen. En terwijl eene zagte regering en een toegenegen vertrouwen dezen kleinen staat door banden van eendragt te saam verbinden, is het natuurlijk gevolg daar van eene zagtheid van levenswijs en een broederlijke en belanglooze ommegang onder elkanderenGa naar voetnoot(*).’ Ongemeen heeft ons ook behaagd de schets van het character en gedrag van lee boo, des Konings tweeden Zoon, welke Kapitein wilson na Engeland verzelde, maar aldaar ongelukkiglijk door de kinderziekte werd wechgerukt. Maar het aandoenlijke verhaal van het leeven, de ziekte en het uiteinde, van deezen edelen Jongeling moet in het Werk zelve gelezen worden, welks Vertaaling, eenige kleinigheden uitgezonderd, aanprijzing verdient. Gewisselijk heeft de Heer arrenberg zijnen Landgenooten dienst gedaan door deeze Overzettinge. |
|