| |
| |
| |
Verhandeling over de Menschlijke Pligten, van M.T. Cicero. Uit het Latijn in het Hoogduitsch overgezet, en met aanmerkingen vermeerderd, door Chr. Garve, en in het Nederduitsch vertaald, door E. Wolf, geb. Bekker. Eerste Deel. In 's Graavenhaage, by I. van Cleef. 1790. Behalven het Voorwerk 430 bladz. in gr. octavo.
Naar het eenpaarige oordeelkundige getuigenis der Christen-Zedekundigen, is dit Geschrist van den vermaarden Cicero, over de Menschlyke Pligten, een Meesterstuk van zynen tyd, en men houdt het, met het hoogste regt, voor de uitmuntendste, regelmaatige, ontvouwing der Zedeleere, welke ons uit de pennen der Heidensche Zedemeesteren ter hand gekomen is. De Heer Garve heeft des zynen Landgenooten een weezenlyken dienst gedaan, met hun dit voortreslyk Stuk, door eene keurige vertaaling, van zyne wysgeerige Aanmerkingen vergezeld, aan te bieden. En de Nederduitsche Leezer, die lust heeft tot zedelyke navorschingen, zal het Mejuffrouw Wolf dank weeten, dat zy het wel op zich heeft willen neemen, om deezen arbeid van den hooggeagten Garve, ook in onze taale, gemeen te maaken: daar men te over rede zal vinden, om eene wel ingerigte en verstaanbaare vertolking der voorstellingen van Cicero met allen genoegen te leezen; en de welberedeneerde aanmerkingen van den Heer Garve, over de daarin behandelde onderwerpen, met een welwikkend oordeel in onze taal overgebragt, met een leerrijk vermaak te overweegen. - Het thans afgegeeven Deel behelst het eerste Boek van Cicero's Geschrift, en de Aanmerkingen van den Heer Garve dienen, deels ter ontvouwinge en ophelderinge der redeneerwyze van Cicero; en deels ter oordeelkundige overweeginge van deeze en geene van 's Mans denkbeelden, die min juist voorkomen; waar nevens nog verscheiden bedenkingen aangevoerd worden, raakende zodanige onderwerpen, die Cicero slegts ter loops of geheel niet gade geslaagen heeft, en in den zamenhang egter opmerking vorderen.
In dit eerste Boek handelt Cicero, na eenige voorbereidende aanmerkingen, aanvanglyk, over het zedelyk goed, of de deugd, afgeleid uit de gronddriften der menschlyke natuure, en hier op vestigt hy eene verdeeling van vier hoofdsoorten der zedelyke volkomenheid, welken hy vervolgens
| |
| |
afzonderlyk nagaat. Hier toe brengt hy (1.) de pligten, die behooren tot de Voorzichtigheid en Schranderheid. (2.) De gezellige pligten, Geregtigheid en Weldaadigheid. (3.) De pligten, die gegrond zyn in de Dapperheid en Grootmoedigheid. En (4.) de pligten, die voortkomen van de Maatigheid, en Welvoegelykheid lyden. By dit alles komt hier nog, ten laatsten, eene vergelyking der vier soorten van pligten, en overeenbrenging der met elkander stootende gevallen. - Met opzigt tot dit eerste Boek begint de Heer Garve zyne Wysgeerige Aanmerkingen met eene ontvouwing der denkwyze van Cicero, eene beoordeeling van de leer der Stoicynen, en verdere overdenkingen van etlyke zedekundige byzonderheden daar toe betrekkelyk, met eene nevensgaande verklaaring van de verdeeling en het plan deezer Verhandelinge. En hierop vervolgt hy dan met het mededeelen zyner nadere overweeginge der voorstellingen van Cieero; die hy, in de bovenaangeduide orde deezer Verhandelinge, nagaat. Daarnevens verledigt hy zich, by manier van een Aanhangzel, nog ter overweeginge van etlyke zedekundige beschouwingen, die by het voorgaande in agt genomen behooren te worden. Als daar is, het aangeboorene en vrywillige in de menschlyke dengden: de zedelyke onmagtigheid, en de tegenstrydigheid, die men in zommige menschen bespeurt, tusschen hunne daaden en hunne overtuiging; mitsgaders het naauwe verband dat 'er is, tusschen het streeven na onze eigene volkomenheid, en het yveren voor het algemeene welzyn van onzen Naasten. - In deeze aanmerkingen van den Heer Garve ontdekt zich genoegzaam alomme eene zeer juiste denkwyze en uitgebreide menschenkennis, waarvan hy een recht
oordeelkundig gebruik maakt, en dat hem steeds de oorspronglyke voortreflyke waardigheid der menschlyke natuure in 't oog doet houden, met aanwyzinge van 't onverstandige en schandlyke van derzelver veronagtzaaming, door de wederstrecving der pligten, waartoe wy als menschen bestemd zyn. Men zal des met veel genoegen zien, dat de Heer Garve zyne overzetting der Verhandelinge van Cicero, door deeze zyne Aanmerkingen, des te nuttiger en leerzaamer gemaakt heest; waar uit wy den Leezer hier een staal zouden mededeelen; indien wy 't niet beter oordeelden zulks tot eene volgende gelegenheid uit te stellen, en, om dit Artykel niet te breedvoerig te maaken, ons liever voor tegenwoordig te bepaalen, tot de opgave eener proeve van de Vertaaling der Verhandelinge van Cicero zelve. Ten dien opzigte slaa men
| |
| |
het oog, op een gedeelte zyner ontvouwinge van de sterkte en grootheid der ziele, zo als ze zich vooral vertoont in twee stukken; in neigingen en in daaden. Omtrent de eersten, die de werkende bronnen der daaden zyn, merkt hy aan, dat ze zich onder twee hoofdpunten zamenvatten laaten; te weeten, waardeering der deugd boven alles, en ruste en vryheid des gemoeds.
‘Beiden, (dus verklaart hy zich nader over die twee hoofdpunten,) Beiden behooren tot eenen grooten geest; zo wel de waardij der dingen te kennen, en uit het inzien in het nietige der goederen, na welke anderen zo ieverig streeven, die met gezetten en onvermoeiden moed te versmaaden, als ook het onaangenaame, dat in het menschlijk leven voorkomt, en van veelerleien aart is, zo te draagen, dat het gemoed daar door uit zijne gerustheid, en het gedrag van zijne waarde niets verliest. Het is een strijdigheid in het carakter, als hij, die zig door geene gevaaren heeft laaten vernederen tot kleinmoedigheid, zig door schijngoederen tot ongeregelde lusten laat verleiden; of dat hij, die voor de smarten niet bezweek, zig door genoegens laat overmeesteren. Na dit moet men zig voor geene begeerte zo zeer in acht neemen als voor de geldzucht; want geen drift overtuigt ons zo zeer van een klein verstand en naauw hart als de gierigheid; niets in tegendeel toont zo duidelijk den adel der zieie en groote deugdgezindheid, als of onverschilligheid voor de rijkdommen als men die niet bezit, of indien men die bezit hen in weldaaden over anderen uit te storten. De eergierigheid is eene andere zeer schadelijke drift voor de waare grootmoedigheid; dewijl zij den mensch die vrijheid ontrooft voor welke edelmoedige weldenkende menschen alles opofferen. Hooge Amten, Bevelhebbersstaven bezitten dat grootte geenzins, waarna waarlijk groote mannen trachten. Daar zijn gevallen, waarin het een pliet zij, die, als men die ons aanbiedt, te weigeren, en als wij die bekleeden, of daarmede vereerd zijn, die neder te leggen.
Tot gerustheid en helderheid des gemoeds, de tweede caraktertrek des grooten mans, behoort, dat het van vrees, van heftige wenschen, van nederslagtigheid, van uitgelaatene blijdschap of lust, en van toorn bevrijd zij; dat 'er eene zekere stilte en vastheid in heersche, wier gevolgen altoos gelijkheid en waarde aan uiterlijke handelingen bijzetten. - Deeze rust hebben veelen zig door verwijdering van openbaare amten en bezigheden, veelen
| |
| |
door eenzaamheid en uitwendige stilte gezocht. Hier telt men Wijsgeeren van rang, die zig ongestoord wilden toeleggen op de wetenschappen; anderen zijn lieden van strenge zeden en duistere gemoederen, die, met de menschen van allen staat en toestand even te onvreden, den ommegang met allen gevlooden hebben; nog anderen sleten hunne dagen in rust op het land in eenzaamheid, wijl zij in de bestuuring hunner goederen hun grootste genoegen vonden. Deeze allen zoeken in hunne eenzaamheid het zelfde wat koningen op hunne troonen, en de eerzuchtigen bij hunne waardigheden zoeken - onafhangelijkheid van anderen, het genot der vrijheid, of de magt om naar eigen welgevallen te leeven.
Alle deezen hebben des inderdaad het zelfde doel; maar ieder gelooft het op eenen anderen weg te vinden: deeze als hij zijnen stand uitbreidt, deeze die met weinig te vreden is; beiden hebben in zekere maat gelijk. Op de schaars verkozene paden des stillen levens verkrijgt men zekerer dit oogmerk, en is weiniger voor anderen hinderlijk: op den weg der eere en der openbaare bezigheden is men nuttiger voor de menschen, en verwerft men grooter roem voor zigzelven.
Het moet ongetwijfeld vrij staan aan iemand, die met groote bekwaamheden begaafd is, zig der wetenschappen geheel toe te wijden, en geene openlijke amten aan te neemen: ook hen moet men ontschuldigen, die, om eene zwakke gezondheid, of om veelvuldige hindernissen, geen deel neemen aan de bestuuring der bezigheden, waarvan zij de eer en 't voordeel aan anderen overlaaten. Indien evenwel persoonen, waarbij geene deezer oorzaaken plaats hebben, zig alleen den dienst van den Staat onttrekken, wijl zij, zo als zij zeggen, het geschatte niets der iedele eer verachten, dunkt mij dat zij door zulke geneigdheden meer berisping dan lof waardig zijn. Dat zij den roem niet hooger waardeeren, hierin oordeelen zij juist: in den grond echter schijnen zij slechts den arbeid en de moeiten der openbaare amten te schuwen; bijzonder de vijandschappen, die zij door hunne bestuuring tegen zig opwekken; of de gewaande vernedering, die zij zig bij de niet verkrijging daarvan getroosten moeten - misschien werd ik afgeweezen: want daar zijn lieden die zig in tegengestelde omstandigheden niet gelijk blijven; die alle aanlokselen der wellust wederstaan, en tegen de smerten zwak
| |
| |
en lafhartig zijn, de eere verachten en de schande niet draagen kunnen.
Die des van de Natuur de vereischte gaaven, en door het geluk de noodige hulpmiddelen ter bestuuring van openbaare bezigheden verkregen heeft, hij betreede, zonder eenige bedenking, deeze loopbaan, en wijde zig den Staat, want hoe zouden anders Staaten geregeerd worden, en waar zou de groote man zig toonen kunnen? En indien het daarop aankomt, om verhevenheid van ziel, geringschatting van uiterlijke voordeelen, gerustheid en vastheid des gemoeds te bewijzen, zo vinden deeze allen zo wel plaats in het bedrijvende leven eens staatmans, als in het afgezonderd leven des wijsgeers; ja misschien zijn zij den eersten nog onontbeerelijker, indien zij, in verwikkelde omstandigheden, voor angstigheid bewaard, en tot koeibloedige overweegingen, of ter standvastige uitvoeringen in staat blijven zullen. - Het is ook voor den wijsgeer veel gemaklijker deeze gemoedsgesteldheid vast te houden, daar hij door zijne omstandigheden meer bewaard blijft voor aanvallen op zijn geluk; daar zijne behoeften weiniger zijn, en de ongevallen die hem ontmoeten, hem nimmer zo diep ter neder storten kunnen: en even daarom, wijl, naar den loop der dingen, de Staatsman aanleiding heeft tot grootere gemoedsbeweegingen en zijn leven grootere onderneemingen vordert, dan het leven eens stillen geleerden, is het ook voor den eersten een nog grooter pligt zijnen geest te verheffen boven de uiterlijke toevalligheden, en zig daardoor voor onrust en angst bevrijd te houden.
Men zij echter bedagt, om bij de aanvaarding eens hoogen rangs niet alleen op het aanzienlijke der openbaare bezigheden te zien, maar ook dat men zigzelven onderzoeke of onze vermogens toereikende zijn zullen, om die amten wel te kunnen bekleeden. Men moet in dit onderzoek twee uitersten vermijden, eerst dat men uit kleinmoedigheid en traagheid des geestes niet te schielijk daaraan wantrouwe, ten tweede dat de drift om dien rang te aanvaarden ons niet vervoere tot een dwaas zelfvertrouwen; bij deeze, zo als bij alle andere bezigheden, moet eene zorgvuklige voorbereiding, voor men die op zig neeme, vooraf gegaan zijn.’ |
|