Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGesprekken en Overdenkingen over het lijden en sterven van onzen Heere Jesus Christus, door W.L. Krieger, Predikant te Utrecht. Tweede Deel. Eerste Stukjen. Te Amsteldam, bij J. Wessing Willemz. 1788. In gr. octavo, 384 bladz.Naer 't aengevangen Plan, op ene stichtende wyze uitgevoerd, gelyk we, by de afgifte van het eerste Deel, gemeld hebbenGa naar voetnoot(*), achtervolgt de Eerwaerde Krieger, op dezelfde wyze, na een voorafgaend aenleidend gesprek, zyne Overdenkingen, gaende nu over de aenkomst der gewapende bende in Gethsemane, en 't verdere beloop der Lydensgeschiedenisse; mitsgaders van het daer by voorgevallen, aengetekend Matth. XXVI: 47-75. XXVII. 1-10, vergeleken met het verhael der andere Euangelisten. En hierbij komt dan nog een gesprek over het lyden van Jezus, als de bron van milde zegeningen, in de natuur en in de genade; als zynde Jezus door zyn lyden de middel-oorzaek aller zegeningen, welken wy hier in den tyd genieten, en in de eeuwigheid verwachten. Tot een opwekkend Stael van 's Mans schryfwyze, diene zyne plichtmatige overdenking, by gelegen- | |
[pagina 53]
| |
heid der beschouwinge van Jezus, als een voorbeeld in zyn lyden en in zyn zwygen, geduurende zyne onregtmatige beschuldiging voor den Joodschen Raed. ‘ô Dat ik,’ (dus vangt hy aen,) ‘ô Dat ik maar zo lijden kon als Jesus leed! - hij levert het volmaaktste voorbeeld van ootmoed, onderwerping, geduld, bedachtzaamheid, bescheidenheid, menschenliefde en vertrouwen op God. Schoon Hij volmaakt onschuldig de zwaarste beschuldigingen onderging. - Maar dit alles ontbreekt mij; de bewustheid van onschuld, schoon die alle deze deugden in mij moest voortbrengen, heeft niet zelden eene strijdige uitwerking. In plaats van ootmoedig te bukken, als ik valschlijk beschuldigd worde, en Gods bestelling daarin op te merken, in plaats van te denken, kenden mijne beschuldigers mijn hart en mijne verborgen bedrijven, zij zouden veele meerdere en zwaardere beschuldigingen, niet ten onrechte, maar met grond tegen mij kunnen inbrengen, zo druischt mijne eigenliefde daar tegen aan: mijn hoogmoed wordt gevoelig gestoken, en kan zulk een last niet draagen, daar ik enkel aanleiding uit zulke bejegeningen moest neemen om in waaren ootmoed te vorderen. Zoo ontbreekt mij de onderwerping aan God, om een welgevallen in zulk eene schikking te hebben, om te gelooven dat God zulks mij ten nutte bestiert, om mij veel daaruit te leeren, dat kan, dat wil ik niet; zo iets, zegt mijn hart, moest mij niet treffen; daar heb ik het niet naar gemaakt. Terwijl ik, als ik naar waarheid over mij zelven oordeel, mij verwonderen moet, dat ik niet tot een voorwerp van algemeenen smaad, door Gods rechtvaardig oordeel, gesteld ben. Somtijds meene ik, als de beschuldiging kort duurt, dat ik iets hier van geleerd heb, en eenigzins gevorderd ben: maar helaas, wanneer zij eenigen tijd duurt, wanneer de beschuldigingen herhaald en verdubbeld worden, waar blijft dan mijn geduld? - Dit misse ik, daar ontbreekt het mij aan, daar door bezondige ik mij. Ik ben ook niet altijd zo bedachtzaam, als ik moest; ik verzwaar zelf mijn ongenoegen; door mij te willen verdeedigen, berokkene ik mij nieuw verdriet. Dan eens ontbreekt het mij aan bescheidenheid: ik behandele die genen, die mij beledigen, niet altijd zo bescheiden, als ik kon en moest; ik kan mijn hart niet zo van wraaklust ontledigen als ik verplicht ben. | |
[pagina 54]
| |
Menschenliefde, uitgebreide menschenliefde te oeffenen, als ik lijden moet, te zegenen die mij vervloeken, daar kan ik niet, zo als ik moest, aan beantwoorden, hoe veel lust ik zomtijds daar toe vinde, ik worde verrast, ik worde afgetrokken, het kwaad overvalt mij, eer ik 't weete, door eenen stroom van driften worde ik somtijds zo verre weggevoerd, dat ik in langen tijd niet weder zo veel voorwaards kome, als ik te rugge gedreven ben. Aan het vertrouwen op God feilt het ook niet zelden. Wat zou ik gelukkig, op de onstuimige baaren van deze wereld, naar de haven van eeuwige ruste voortzeilen, onder alle de loeiende stormen van onspoed, smaad en laster, wanneer ik altijd mijn geloofsoog levendig gevestigd had, op de magt en trouw van mijnen hemelschen Vader; als ik 't Hem in de hand gaf, die de moeite en 't verdriet aanschouwt; als ik 't ijdele van allen menschen lof, en menschen gunst, geduurig recht besefte; als ik altijd dacht: God ziet mij, en kome ik bij Hem beproefd uit, wat baat of schaadt mij liefde of haat van stervelingen, die wel haast den levensadem uitblaazen en stof worden. - Maar dit uit het oog te verliezen stoort mijne rust, beroert mijne ziel, en doet mij zondigen tegen mijnen liefderijken en getrouwen hemelschen Vader. Doch alle deze deugden zie ik in mijnen lijdenden Verlosser luisterrijk schitteren. - Te midden van zijne grootheid is Hij waarlijk ootmoedig en onderworpen. Aan den wil van zijnen Vader had Hij zich geheel overgegeeven, en vond dus een welgevallen, in alle smerte en allen smaad, die Hem, door 't bestel van dien eeuwigen wijzen wil, overkwamen. - Hoe zeer het lijden ook verdubbelde, en van trap tot trap klom, hoe grievend ook de verguizingen en beschuldigingen waren, die Hem bejegenden, zijn geduld was onbreekbaar. - Volmaakte bedachtzaamheid bestierde al zijn doen, zijn spreeken, zijn zwijgen, nooit overijlde Hij zich. - Even zo bescheiden was Hij ook jegens de genen, die Hem het alleronbescheidenste behandelden; geen vervloekingen, geen scheldwoorden, geen bedreigingen ontrolden zijne lippen. De grootste zachtaartigheid vergezelde altijd zijne handelingen. - Zo oeffende Hij ook volkomen de menschenliefde, dit had Hij zo lang gedaan, dit deed Hij zeker ook in deze oogenblikken: gelijk Hij aan 't kruis zijne lippen, biddende voor zijne vijanden, ontfloot, zo heeft Hij zeker, terwijl Hij zweeg, met veel medelijkden, zijn | |
[pagina 55]
| |
hart biddende tot God opgeheven, om dezen, die Hem vloekten, te zegenen, om 't goede voor hun van den Hemel te begeeren. - Zijn vertrouwen op God was de oorzaak van die gerustheid van ziel, die Hij in deze benarde oogenblikken deed blijken. Het was niet mogelijk geweest, om zo te handelen als Hij deed, zo 't vertrouwen op onzichtbare hulp, zo de ondervinding van godlijke ondersteuning, zijne ziel niet gesterkt had. Zo vinde ik in Jesus 't volmaaktste voorbeeld in het lijden: waarlijk Hij is 't eenige waardige voorbeeld, waarop ik zien, dat ik navolgen moet; zijne gedraagingen zijn zo veele proeven van waare zedekunde. - En gelijk Jesus dit voor mij is in zijn lijden, zo is Hij het ook in zijn zwijgen. Daarin zie Hem, als een schaap, dat stom is voor 't aangezicht van zijne scheerders, alzo deed Hij zijn mond niet op. - Hij zweeg niet uit vrees, dat Hij door spreeken zijn zaak zou verergeren; niet uit hoogmoedige verachting, neen, schoon Hij met verontwaardiging over de boosheid dezer menschen was aangedaan, wilde Hij echter die bijtende verachting zijner vijanden met zelfverheffenden hoogmoed gepaard, niet oeffenen: maar Hij zweeg, om door zwijgen te overtuigen en tot nadenken te brengen; ook voorzag Hij, dat zijn spreeken vermeerdering van zonden zou voortbrengen. Och leerde ik zulk zwijgen ook dan oeffenen, als ik recht van spreeken hebbe! - Dan helaas! hoe dikwerf zwijg ik door zondige menschenvrees, als ik mag en moest spreeken; hoe dikwerf is dan mijne tong toegeklemd; en wat gebeurt het menigmaal, dat ik spreeke, als het mij betaamde te zwijgen! Hier moet ik op Jesus zien. Hoe zoude ik gehandeld hebben, als ik in zijne plaatse had gestaan? - Ik zou in onbesuisde drift opgevlogen, die valsche beschuldigers, die trouwlooze richters met smaad, misschien met scheldwoorden, overladen hebben; ik zou aan toorn en oploopendheid den teugel gevierd, en daardoor eene goede zaak zeer kwaad gemaakt hebben. - Maar Jesus zweeg, - zijn zwijgen was heilig, dat moet ik navolgen. Ik moet, als ik beledigd word, zwijgen, niet om daar door eere uit menschen te bejaagen, om voor zachtmoedig aangezien te worden, maar om Gods goedkeuring te ontvangen. - Ik moet zwijgen, niet met zelfkittelende verachting van mijne beledigers; ik moet niet uit de hoogte laag op hen nederzien, en daarom zwijgen; | |
[pagina 56]
| |
maar ik moet zwijgen om Jesus voorbeeld te volgen. Ik moet liever schade en ongelijk willen lijden, dan ongeoorlofde verdediging bij de hand nemen. - 't Is waar, ik mag en moet somtijds mijne schuldelooze zaak verdedigen. - Hoe ik daarin moet te werk gaan, zal 't vervolg van mijne beschouwingen van Jesus lijden mij leeren. - Maar meestal zal ik meer met zwijgen dan met spreeken winnen: vooral is dit mijn plicht, wanneer ik door spreeken vermeerdering van zonden zou te wege brengen: ook moet ik daarin te meer op mijne hoede zijn, en liever zwijgen daar ik spreeken mag, dan spreeken daar ik moet zwijgen, om dat ik geduurig zo bloot sta om in woorden te struikelen. O Godlijke Jesus, volmaakt voorbeeld van heilig geduld, onzondig spreeken en vlekloos zwijgen! Leer mij tog door uwen Geest, hoe ik U in mijn spreeken en zwijgen moet navolgen. Zet eene wacht aan mijnen mond. Laat de bedachtzaamheid over mij de wacht houden. Bestier mijne gedachten, mijne hartstochten, mijne lippen; laat mij behoed worden, om niets onbedachtzaams voort te brengen. Geef mij, dat ik spreekende U verheerlijke, en zwijgende naar U gelijke!’ |
|