Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige Bijdragen voor Genie en Menschengevoel. Tweede Stukje. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon, 1789. In gr. octavo 154 bladz.Volgens ons berigt van 't voorige StukjeGa naar voetnoot(*), leveren deeze Bydragen een Mengelwerk, dat deels in Prosa, deels in Rym of op Maat, eene verscheidenheid behelst, die geschikt is, om voor Leezers van verschillenden smaak gevallig te zyn; 't welk door dit tweede Stukje ten volle bevestigd wordt. - Tot eene proeve, uit eene groote menigte van behandelde onderwerpen, diene het volgende voorstel wegens het lot eeniger ongelukkige Kinderen, ten spiegel voor eigenzinnige Ouderen. ‘Zeker aanzienlijk Handwerksman, (dus luidt het verhaal,) die zich een tamelijk groot vermogen verworven hadt, nam het besluit, om, voor zijne Zoonen, eenen levensstaat uit te kiezen, waardoor de laagheid hunner geboorte in vergetelheid gebragt mogt worden: maar hij nam hunne neigingen niet tot raadslieden. In tegendeel bezorgde hij hen naar zijn eigen goeddunken, en naar maate de een ouder was dan de ander. Ten aanzien van den oudsten alleen, was de beschikking toevallig. De oude man naamlijk wandelde eens op een publieke plaats, en zag eene kompagnie soldaaten exerceeren; dit beviel hem zo wel, dat hij den oudsten terstond dienst liet neemen, en hem een Vaandel kogt. De Jongeling was van een zagte, stille en vreesachtige gemoedsgesteldheid; beminde de boeken, en een zittend leven; en was een vijand van alles, wat naar gedruisch en luidruchtigheid geleek. De tweede Zoon wierd aan den Kerkelijken staat gewijd, uit geene andere oorzaak, dan alleen, om dat het een geagte staat is. Maar deeze was juist het tegenovergestelde van zijnen oudsten broeder. Een vriend van verstrooijing en van geraas: Een slaaf zijner driften, die, reeds op het school, moedwillig genoeg en een weetniet was, en eenen onverwinnelijken afkeer van het studeeren en de boeken hadt. De derde wierd een Koopman in zijden stoffen, om dat zijne Moeder het voor de netste en zindelijkste negotie hieldt. Deze jonge mensch hadt meer bekwaamheid dan alle zijne broeders; hadt een juist en gezond verstand; was koen in zijne onderneemingen; edel in zijne manier van denken; kortom, hij bezat alle voorregten van den geest, schoon hij haatelijk van per- | |
[pagina 42]
| |
soon was. Hij was kort, dik en plomp, zeer van de pokken geschonden, en hadt, in zijne kinderjaaren, het ongeluk gehad, van, door het vallen, een oog te verliezen. De jongste Zoon wierd bij eenen Koopman besteld, die de grootste Negotiant in de gantsche Stad was. Hij was van een stroef verstand, en lage gevoelens, maar een groote windmaaker: hij was, voor het overige, zeer aartig van persoon, en hij wist zich, door vleijerij, overal toegang te bezorgen. - Dit waren de levensstanden, waartoe de zwakke en iedele Vader zijne ongelukkige zoonen bestemde. Maar, wat was het gevolg zijner keuze, waardoor geen van alle een staat, naar zijne vermogens geschikt, bekleedde? De Militair was niet lang bij zijn Regiment geweest, als de andere zijne bloohartigheid merkten, met hem den spot dreeven, en hem eindelijk voor den degen uitdaagden. De jonge, zagtmoedige man, wiens hart even zoo zeer voor den dood vreesde, als hij het voor eene geweetenszaak aanzag, een ander te dooden, gedroeg zig daarbij zoo onhandig, dat hij zijne partij zelfs in den degen viel, en het offer wierd van zijns Vaders onkunde. De Geestelijke, wien de Vader, door geld of goede woorden, een ambt bezorgd hadt, gaf zich aan zijne buitenspoorige neigingen zoo zeer over, dat hij voor den Bisschop geroepen wierd. Eindelijk, na dat verscheiden ernstige waarschuuwingen, en opentlijke bestraffingen, niets bij hem uitgewerkt hadden, wierd hij afgezet. - Uit balloorigheid liep hij onder de militairen, en eindigde, als gemeen soldaat, onder meenigerlij elende, zijn ongelukkig leven. De zijden Stoffen-verkoper hadt een onverwinnelijken tegenzin in de geringheid van zijn beroep. De menigvuldige misslagen, die hij daar bij beging, de veragting, die de Dames, als zij eenig goed bij hem kogten, hem, om zijne onaangenaame gestalte, betoonden, maakten het hem zoo hatelijk, dat hij zijn verdriet in de wijnfles zogt te versmooren, en, binnen korten tijd, het in 't drinken zoo verre bragt, dat hij nooit meer nugter was. Met den Koopman liep het spoedig ten einde. Hij hadt, voor eene uitgebreide negotie, die met de uiterste schranderheid moest behandeld worden, geen verstand genoeg. Zijne zaaken raakten in wanorde, en hij vond zijnen ondergang in een reddeloos bankrot.’ Percival. |
|