| |
| |
| |
Dichtöffer aan Themire, door J.E. de Witte. In 's Gravenhage by I. van Cleef, 1788. in gr. 8vo. 88 bladz.
Zephire; door J.E. de Witte junior, (Niet vertaald). By denzelven, 1788. in gr. 8vo. 256 bladz.
Hortense, een Fragment, door J.E. de Witte junior. Te Amsterdam by de Wed. J. Doll, 1788. in 8vo. postpapier, 80 bladz.
Schetzen voor het menschelyk hart, door J.E. de Witte junior. By dezelve, 1789. in gr. 8vo. 272 bladz.
Lierzang op zyne Doorluchtigheid, Vorst Grigory Alexandrowitsch Potemkin, bygenaamd de Tawrier, Generaal Veldmaarschalk der Russische Legers, enz. enz. enz. By gelegenheid zyner Verovering der Turksche Vesting Okzakow, in den jaare 1788, door J.E. de Witte junior. By dezelve, 1789. in gr. 8vo. 32 bladz.
De Harmonie der Schuldelooze Liefde, in Toneel-Fragmenten, door J.E. de Witte junior, (met Platen). By dezelve, 1789. in 8vo. postpapier, 178 bladz.
Schoon wy, zedert twee jaaren, reeds verscheiden stukken van deezen Autheur beoordeelden, vinden wy, by slot van Rekening, dat bovengemelde nog van ons onaangeroerd zyn gelaaten. Wy voegen hen dus by elkander, om onze beoordeelingen te kunnen bekorten. - Het Dichtöffer aan Themire, voor het welk men het afbeeldzel van den Dichter geplaatst heeft, bestaat uit een aantal Dichtstukken, benevens een paar Proza Stukjes; zynde dit geen der minste Schriften van deezen Dichter.
De Zephire is een Roman in Brieven, welke minder sentimenteel, en meer aaneen geschakeld is, dan des Autheurs Cephalide, voorheen door ons beoordeeld. De Hortense bestaat uit elf Dichtkunstige brieven; eene toewyding aan de Vriendschap, en karel op het Graf van hortense, alle in den smaak van des Heeren feith's Fanny, zynde tevens in het zelfde formaat gedrukt. In de Schetsen van het menschlyk hart, heeft de Schryver, de waarde der menschheid, door verscheiden trekken, willen doen gevoelen; en mogelyk zyn de volgende, met een dubbel oogmerk, vooraan geplaatst.
‘Nauwelyks sloeg ik den eersten levenden blik op, in het ruim der Schepping - of myn bestaan wierdt met het merk van den rampspoed bestempeld. - De tyd die het overige, immers het meerer gedeelte der stervelingen, aan de vreugd - en aan de onschuldige vermaaken der jeugd kunnen afstaan, was voor my een tyd van afwisselende tegenheden. - Dan hier - dan daar mede. - Die tegenheden echter vormden myn hart; zy maakten het gevoelig - deelneemende in het lot der menschheid, en, mag ik het zeggen? zy leerden my, hoe jong ook, doordenken; ten minsten voor zoo verre een jongeling tot aan zyn zestien jaaren kan doordenken. - o! hadden die tegenheden myner kindsheid my ook ergdenkende
| |
| |
en minder openhartig gemaakt, hoe veele traanen - hoe veele rampen ware ik voorgekomen! - Dan! helaas! het is wel ongelukkig voor een gevoelig hart, dat wy altyd op onze hoede moeten zyn, tegen de boosheden van medemenschen, die wy zo gaarn met een broederlyke liefde de hand zouden toereiken, en met al het betrekkelykst gevoel als Natuurgenoot en Christen aan onze borst drukken! - Zyn wy dan allen geene weezens die tot een zelfde bestemming voorverördend zijn! - Edele Grysaart! uwe witte hairen zie ik altijd met eerbied aan; hoe weinige ongelukkigen zouden 'er gevonden worden, indien ieder mensch uw hart hadde! - Gij kent het myne - en niemand, dan het Opperweezen, kent het beter dan gy. - Gy die my in myne wieg reeds eene traan aangeweend hebt, gy hebt my aan uwe, voor God en het heil der menschheid kloppende, borst, ook in myne kluisters laaten uitsnikken: - ik wil U een geheel - geheel U waardig vertrouwen geeven! - Reeds ween ik, dit schryvende, een druppel of drie, die van den benedensten grondrand van mijn aanzijn opwellen: - doch dat zegt niets, ik zal U alle myne gewaarwordingen, zoo veel ik kan, afschetsen. - Maar ook gy weent, brave? - Veeg weg die traan! - Ik ben ongelukkig - doch niet wanhoopend!
Nu was ik negentien jaaren oud - een verraderlyk monster misleid myne jeugd - genoeg: gy weet dit - ik zet den eersten voet in het volle renperk der verschrikking - een loeijende donder rommelt akelig rondom my heenen - alle myne landgenooten verklaaren zich tegen my - en uwe jonge vriend ontvangt de kluisters der misdaaden om zyne handen - hy treed den drempel van het verblijf der traanen, zo verschrikkende voor de menschheid, op. - Zes - meer dan zes jaaren zyn 'er verloopen - en hy zucht nog dáár!
Men zegt my: gy zyt gevangen - zoo verzengt de zwavel van een nedervallenden bliksem de bladen van een bloeijenden eik - ik zonk geheel beweegingloos dáár heenen. - Leefde ik op dat oogenblik? - Ik kan die vraag niet oplossen; - zy trekt een floers over myne herinnering.
Duizend - duizend op elkander gestapelde folteringen folterden mijn hart af: - Agttien maanden zuchtte ik zonder hoop - zonder troost, overgelaaten aan my zelven in eene naauwe kamer - het zwaard van een beul was boven myn schedel opgeheven: - geene Ouders - geene Bloedvrienden - geene door myn hart uitgekozene vrienden, konden - mogten my één enkel aasje troost geeven; - niemand, dan droevige muuren - dan een door myne traanen bevochtigde sponde, hoorde myne zuchten - myne wrange - bange zuchten. - Vader - Broeder - Zusters, alles - alles was van my afgescheurd! - Gaven zy wel ééne traan aan myn lyden? - dit wist ik niet, - als de natuur hun
| |
| |
deedt weenen, zou mogelyk de vooringenomenheid tegen my die traanen hebben doen opdroogen! - Verstorvene, dierbaare Moeder! hoe menige gedachten hebt gy in dien tyd van my gehadt - hebt gy nog dagelyks van my! - toen gy in mynen arm, - en ik was nog een kind, - den geest gaavt - toen gy, met den doodstuip der vernietiging op de lippen, my nog aan uw breekend - teder - gevoelig - moederlyk hart drukte - my uwen jongsten zegen - uw jongst vaarwel - vaarwel tot den morgen der eeuwigheid toestamelde; toen, dierbaare Vrouw! heb ik uw gemis met eenen bloedigen traan die niemand dan de hand van God konde opdroogen, beweend; - maar in myn lyden - in mijn vernederend - onteerend lyden, heb ik, menigwerf, vuurig den hemel gedankt, dat hy U den rampspoed van uwen Zoon niet heeft laaten overleeven! - Edele gryze vriend! vergeef die afwyking aan de opgaav' van eene toeroeping der Natuur.
Bezef, wat 'er in dien tyd in myn hart moest omgaan. - Een oogenblik van die bange dagen moet ik U niet verbergen; het zal U van mynen toestand een levendig bezef geeven.
De klok sloeg één uur des nachts; de wachten, die men in myne kamer gesteld hadt, sluimerden. Met een hart, wiens afgrond niets dan verschrikking en bloedig zweet opgaf, leidde ik my te bedde: niet om te rusten, ook die zaligheid kende ik toen niet, maar om met meer vryheid te beproeven, of ik konde schreijen - de bron myner traanen zelfs was uitgedroogd - vergeefs - zy gaf niet ééne druppel meer aan myn oog op. Twee traage weggerolde uuren lag ik met open, half verstorvene, oogen dáár; het flaauwe schynzel van eene kleine nachtlamp aanstaarende. - Soms snikte ik overluid - en echter ik dacht niet - ik was geheel verstompt - dood - de weedom hadt my geheel afgepraamt - en myn hart sloeg gehoorbaar. - Nu was het byna vyf unren (in de maand November) het lampje ging uit - de wachten sliepen gerust. - Zie daar eene vertooning van den nacht de grafs! - Ik wendde my om in myn bedde, eene werktuigelyke pooging doende om in te sluimeren. - Zy gelukte my - maar het was de rust der verschrikking die op myne oogen gedaald was - niet lang duurde zy. - Ik ontwaakte in eene gemoedsgesteltenis die ik U niet kan omschryven; - dood en graf - een wanhoopend vader - kermende bloedvrienden; en alles wat de natuur kan affolteren, zweesde juillende voor mynen geest. - Nog lag ik zoo diep ellendig dáár - toen ik in in eene soort van stuiptrekking eenige groote bloedige traanen aan myn oog ontrukte - ha! dit gaf verlichting! ik weende geheel uit - en, die traanen leerden my bidden! - Toen de dageraad aanbrak sliep ik gerust - en men hadt de menschlievendheid myne rust niet te stooren, voor laat op den middag. - Ach! hadt die slaap myne doodslaap mogen weezen!
| |
| |
Lieve vriend! wat is toch myn leeven: een geduurig levendig wegsterven, anders immers niet!
Gy zult my zeker vraagen, of ik zoo veel zelfverwyt - zoo veel schuldig zelfverwyt met my omdraag; wyl ik zoo rusteloos was. - Spreeken wy hier niet van; waardig Grysaart! In den dag der eeuwigheid - in het oogenblik, dat de geduchte stem der Almacht het vonnis van een geheel schepzelendom zal uitspreeken, zullen de nevels, die over myn lot thans nog zwart en donker zyn zamengepakt, opklaaren. Genoeg: ik eerbiedig de hand, die de bestemming des stervelings in onzen proeftyd hier beneden regelt!
Thans kan ik gerust op den bodem van myn hart neder zien; deeze eenzaamheid heb ik my zelve, en door den troost van het Opperweezen, en door beoefening der letterkunde, draagelyk gemaakt. Ik beken het, dat zy my echter zomwylen eenen bangen zucht asperst. Het zuchten in een kerker, hoe onverschillig onze ziel dan ook over ondermaansche rampen denken moge, is van zoo veele bitterheid, van zoo veele kleine beleedigingen vergezeld, dat 'er een meer dan menschelyk vermogen toe behoort, om altyd op dezelve met koelheid neder te zien. Myn geheel aanwezen raakt hier door dikwerf in beweeging, en doet my een genoegelyken blik op de rust des grafs nederwerpen: doch dan is het altyd een goed boek, of myne pen, die my der reden wedergeevt, en my al dat treffend, al dat beledigend, dat zich aan mynen toestand gepaard heest, met een onverschillig oog doet beschouwen. - Ik breng myn hart dan weder in zynen kring, en ben te vreede.’ -
De Lierzang op potemkin, verder in den tytel omschreven, heeft ten motto ‘l'Eloge des grands hommes, est la lecon du monde, een Spreuk onder welke feith zynen de ruiter bezong, en voldoet over 't geheel redelyk wel aan die Zinspreuk, nadien zy dien Held in een verheven licht plaatst; schoon 'er verscheide zwakke verzen en verhaalen in voorkomen. Dus sluit hy zynen Lierzang:
Hy kwam - hy zag - hy overwon! -
Zoo vaak de kling blonk in zyn handen,
Vloodt alles, wat ontvluchten kon,
Geen Turk bestondt hem aanteranden!
Hy paarde, met zyn' leeuwenmoed.
Een edel hart, dat menschheid voedt!
Zo dra de vyand was verslagen,
Boodt hy, 't gekwetste volk, de hand,
Als zoonen van zyn Vaderland,
Die wonden, 't ryk ten luister, draagen! -
Geheel Euroop moog' Potemkin,
Als 't voorbeeld aller Vorsten, roemen:
Hem 't sieraad zyner Monarchin,
| |
| |
De wreeker haarer glorie noemen! -
De fierste Kryger moog' zyn naam,
Vereeuwigd door de dankbre faam,
Geheiligd, in zyn' boezem drukken! -
De deugd spreek' zegen, op zyn stof! -
Zyn land, verheerlykt door zyn lof,
Moet' hem der sterflykheid ontrukken! -
De Harmonie der schuldelooze Liefde, die in eenige Toneelfragmenten bestaat, en voorgegaan wordt door eene Opdragt aan eloise, wordt gevolgd door de Verhevenheid van het Euangelium, een Dichtstuk dat onder de Spreuk:
‘Hoe troostvol legt verhevenheid
Op 't Evangelie uitgespreid.’
mede naar den Prys gedongen heeft, welke het Genootschap Kunstliefde spaart geen vlyt, in 's Gravenhage, in 1788, heeft opgehangen, en mede in aanmerking gekomen, doch echter niet bekroond is. De Dichter geeft by die gelegenheid zyne bezwaaren op, tegen het stemmen by de meerderheid, zodanig als het by de meeste Genootschappen in gebruik is; en wilde gaarne, dat men ook de waarde deedt kennen van Stukken die men niet bekroont. Dan, of dit wel veel nut zoude aanbrengen, en of de zwaarigheden daar tegen dat nut niet geheel zouden opweegen, laaten wy bedenken die het aangaat. Zeker is het, dat, volgens het oud Hollandsch spreekwoord, de beste stuurlieden gewoonlyk aan land zitten. - Of een volgend Dichtstuk: de invloed van een vast geloof aan de Voorzienigheid, ook naar den Prys, by het Leidsch Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkreegen, gedongen heeft, wordt niet gemeld. Beide stukken zyn der leezinge zeer wel waardig. |
|