Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Daemonologische Fragmenten, of Byvoegzels tot de Verhandeling van den Hoogleeraer Timmerman, over de Daemonische Menschen. Door F.G.C. Rutz. Hoogduitsch Leeraar der Luthersche Gemeente in 's Hage. Eerste Stuk. Te Haarlem by Plaat en Loosjes, 1789. Behalven de Voorreden en eene Nareden, 148 bladz. in gr. octavo.Achtervolgens de onlangs gemelde belofteGa naar voetnoot(*), maekt de Eerwaerde Rutz hier mede een aenvang van 't afleveren zyner Byvoegzelen, op de Verhandeling van den Hoogleeraer Timmerman, by wyze van Fragmenten, waer van thans twee het licht zien, welken door nog twee anderen staen gevolgd te worden. - Het eerste Fragment dient grootlyks ter duidelyke voordragte van 's Mans gevoelen. Zyn Eerwaerde erkent het wezenlyk bestaen van den Duivel; maer hy ontkent dat dezelve nog gestadig onmiddelyk op onze Aerde werkt; en beweert dat de Leerstelling, wegens zodanig eene werking door de Daemons, (die, volgens zyne gedachten, gene wezentlyke gemeenschap heeft met de Leerstelling nopens den Duivel,) niet anders dan ene Hypothesis of Vooronderstelling zy; welke men, zonder 'er enig gegrond bewys voor te hebben, aengenomen heeft, ter verklaringe van enige natuurlyke verschynzelen: en die men dus ook byzonderlyk overgebragt heeft op den toestand en de werkzaemheden van kranke of kwalyk gestelde Persoonen, die men Daemonische Menschen of Bezetenen noemde. Dit laetste nader te ontvouwen en te bewyzen, is het hoofdbedoelde van het tweede Fragment. Hier in legt de Autheur het 'er op toe, om den oorsprong dier Vooronderstellinge na te vorschen, derzelver voortgang op te spooren, en eindelyk, daer 't in dezen bovenal op aenkomt, te overwegen, of niet Jezus Christus, door zyne gesprekken en handelingen omtrent zulke menschen, deze tot dien tyd onbewysbare Vooronderstelling tot den rang ener waerheid verheven hebbe? Of niet de hier bedoelde Leerstelling dus, zins dien tyd, opgehouden hebbe ene Hypothesis te zyn, en als ene onloochenbare waerheid voorkome? - En des valt de vraag: ‘Of men Jezus Christus en den Heiligen Geest, (door welken de Eu- | |
[pagina 11]
| |
angelisten en Apostelen onseilbaar gedreven werden,) niet beschuldige van onwaarneden voorgedragen te hebben, terwyl zy van Daemonen gesproken hebben, als van Wezens, die werkelyk aanwezig zyn en werken, zoodra men zegt; dat de Daemonen niets dan eene loutere Hypothese zyn?’ Zyn Eerwaerde benaerstigt zich om de gronden en bewyzen voor die gedachten te toetsen, en tracht te toonen, dat ze zeer verre van bondig zyn; 't welk hem, in stede van te doen denken, dat die Leerstelling, zedert de prediking van Jezus, van ene Vooronderstelling ene Waerheid geworden zoude zyn, in zyn gevoelen doet volharden, ‘dat zy naamlyk, in en na de dagen van onzen Godlyken Verlosser, gebleven zy, 't geen zy oorspronglyk was, - te weten - ene loutere Hypothese.’ Rakende Jezus Christus zelven; nagegaen hebbende, wat men ten dezen opzichte, van die zyde, te berde brengt, en wat men, van de andere zyde, daeromtrent gegrond mag aenmerken, blykt, zynes oordeels, uit het aengevoerde, duidelyk, ‘dat Jesus, op eene onschuldige en zeer wel geoorlofde wyze van eene Volkstaal, die hy niet uitgevonden en in trein gebragt hadde; maar die hy onder zyne Tydgenooten aantrof, gebruik maakte, zonder daardoor deeze Volkstaal goed te keuren of te boek te stellen voor de taal der waarheid, of ons daar door te verplichten, zyne uitdrukkingen in een letterlyken zin te moeten opvatten, en voor wysgeerige waarheden te moeten houden.’ - Wat betreft de Euangelisten en Apostelen, in zo ver zy voorkomen als Geschiedschryvers of Verhalers, schreven ze en verhaelden ze, zegt hy, niet onder ene onmiddelyke Godlyke Openbaring; en gevolgelyk kunnen derzelver geschiedverhalen, op zichzelven, niet als geloofsartykelen aengedrongen worden: de Volkstael, welke zy daerby bezigen, word hier door de tael der wysgeerige waerheid niet. - Overeenkomstig met deze denkwyze, verklaert de Autheur voorts deze en gene spreekwyzen en voorstellingen, die in de Euangelieschriften gevonden worden, waer uit velen asleiden, dat 'er toch onreine Geesten of Daemons geweest moeten zyn, die de werkende oorzaek der ziekten waren. Hierby komt wel inzonderheid ter overweeginge het geval van den bezetenen te Gadara, Luc. VIII. 29-33; dat echter, zyns oordeels, zyn gevoelen geenzins verzwakt. Maer hy stelt de ont- | |
[pagina 12]
| |
vouwing zyner gedachten deswegens uit, tot de afgifte van zyn derde Fragment; 't welk tevens van een vierde vergezeld zal gaen; wanneer het gansche beloop der denkwyze van zyn Eerwaerden, over deze Leerstelling als ene Hypothese, het volle beslag zal hebben, en men 'er over zal kunnen oordeelen. Intusschen is het dus ver bygebragte genoegzaem ten bewyze, dat de Eerwaerde Rutz dit onderwerp met ene welwikkende oordeelkunde behandeld heeft, en dat gevolgelyk zyne voorstellingen de opmerking vorderen van hun, die nog lust hebben, ter naspooringe der Leerstellinge aengaende de Daemonische Menschen of Bezetenen. By manier van ene Nareden op de Verhandeling van den Hoogleeraer Timmerman, heeft men ook in dit Stukje nog geplaetst eenige bedenkingen van een ongenoemden, op het gedrag van Christus, omtrent de Bezetenen, zo in 't gemeen, als te Gadara in 't byzonder. De Schryver stelt zich, ter ophelderinge van dit gedrag van Christus, als geschikt naer het Volksbegrip en de Volkstael van dien tyd, voor, ‘historisch te bewyzen, dat de Jooden van Jesus eeuw, zo veelen niet van het Sadduceeuwsch gevoelen waren, van den Messias, als één zyner kenmerken, de uitdryving der Daemonen verwacht hebben.’ En dit leid hem verder; ‘ter overweginge der Joodsche denkbeelden van Christus eeuwe, met opzicht tot de zoogenaamde Daemonische of Bezetenen.’ Zy beweerden naemlyk, ‘dat zekere ziektens door Daemons, of zielen van overledene menschen, in de levende vaarende, veroorzaakt werden.’ - Op de ontvouwing van het een en ander komt onze Schryver bepaeldelyk, tot het beoogde gedrag van Christus, en zegt: ‘Onder zulke verwachtingen der natie, en by deeze joodsche gevoelens omtrent het ryk des Duivels, omtrent de Daemonen en de bezetenen, genas nu Jesus, voldoende daardoor aan de behoefte zyner tyd- en landgenooten, om in hem den Messias te gereeder en te treffender te konnen ontwaaren, niet alleen met der daad de kwaalen van allen, op eene wonderdadige wyze, die hem onder den naam van bezetenen voorkwamen, maar handelde en sprak daar by zodanig, als of de krankheden dier lyderen waarlyk van geesten askomstig waren geweest. En komt hem onder anderen [naamlyk te Gadara] eens een gewaande bezetene voor, | |
[pagina 13]
| |
die zich verbeeldde, van een geheel legioen van Daemonen bezeten te zyn, en die hem uit naam derzelven verlof verzoekt, om, by hunne uitvaart uit den lyder, in eene daaromstreeks weidende kudde varkens van eenige duizend stuks te mogen vaaren; Jesus willigt, naar den uiterlyken schyn, het verzoek der gewaande Daemonen in, terwyl hy in den gronde der zaake eigenlyk maar op het zelfde oogenblik, dat hy den gewaanden bezetenen van zyne dolle razernye wonderdadiglyk geneest, door een tweede wonderwerk, de kudde varkens in eene naby geleegene zee doet slorten en verdrinken. Hy grypt daar door een allergewenscht geval, het geen zich hem van zelve aanboodt, gereedlyk aan, om zyne tydgenooten daar mede, by hunnen ingewortelden heerschenden denktrant, een doorslaandst bewys, zoo ver het voor de hand mogelyk was, te geeven, dat hy de Messias moest zyn, gekomen, om, volgens hunne verwachting van den Messias, 's Duivels ryk op aarde te verstooren, en Gods ryk daar voor in de plaatze te doen komen.’ - Dit denkbeeld ontvouwt de Autheur verder, en bevestigt het zelve, door ene vergelyking van dit gedrag met andere handelingen van den Allerhoogsten, die meermaels gebruik gemaekt heeft van dwalende Volksbegrippen. - Handelingen, die toonen, dat God, wetende dat enkel tegenspreken geen Volksdwalingen kan uitrooien, zich voor eenigen tyd naer dezelven schikt, en een langzamen weg gaet, als den besten, om, na verloop van tyd, de Volksdwalingen, door ene verstandelyke overtuiging zyner redelyke en zich oefenende schepzelen, allengskens te verzwakken, en eindelyk geheel te doen verdwynen; wanneer de duisternis der dwalinge voor 't licht der waerheid moet wyken. - Onderzoeklievende Lezers zullen in deze schrander uitgewerkte bedenkingen nog al veel vinden, dat hunne aendacht gaende kan houden. |
|