Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAnonymi cujusdam doctissimi Exegesis passionum Jesu Christi, Servatoris nostri. Editio altera. Quam adornavit et notis illustravit P.J. de Fremery. Sylvaeducis, apud, J. et H. Palier, 1788. Absque Praefatione 622 pp. in quarto.Het nuttige dezer Verklaringe van 's Heilands Lydensgeschiedenis, door een Ongenoemden (en tot nog onbekenden) Geleerden, reeds in 't jaer 1752 afgegeven, en zins geheel uitverkogt, heeft den Hoogleeraer de Fremery genoopt de hand de lenen tot derzelver vernieuwde uitgave. De ongenoemde Geleerde, na zyne denkwyze over het lyden van Jezus Christus, en by die gelegenheid het voorgevallene op deszelfs laatsten Paeschmael, ontvouwd te hebben, doorloopt verder het Euangelische verhael nopens dat lyden, beginnende met deszelfs zielen-angst in Gethsemane, en eindigende met deszelfs begravenisse, afgedeeld in achttien Hoofdstukken. Het aental van geleerde en oordeelkundige aenmerkingen, over deze zo gewigtige geschiedenis, heeft de opmerkzame de Fremery, hier en daer, vermeerderd met wel overdachte aentekeningen, die ter nadere ophelderinge van etlyke byzonderheden strekken. | |
[pagina 7]
| |
Wyders heeft hy deze uitgave nog met enige bykomende stukken verrykt. (1) j. turquii Meditationes of Overdenkingen, nopens etlyke byzondere voorvallen en gezegdens van Jezus in die omstandigheden; getrokken uit des Autheurs geschrift solitudo pia sen meditationes sacrae. (2) J. van der haar Illustratio medica verborum Joh. XIX. 34; ejusdemque loci ulterior illustratio, of Geneeskundige verklaring en derzelver nadere opheldering van 't aengetekende Joh. XIX. 34. wegens het uitvloeien van bloed en water uit de zyde van Christus, na zynen dood: twee stukken die de kundige van der Haar oorspronglyk in 't Nederduitsch medegedeeld heeft, in de Hollandsche Maatschappy der Wetenschappen VI D. II St. bl. 923, en de Algemeene Vaderl. Letteroes. V. D. II St. bl. 288. - En eindelyk (3.) Catalogus commentariorum of een Lyst der Uitlegkundige Schriften over des Heilands Lydensgeschiedenis, getrokken uit j.g. walchii Bibliotheca Theologica IV. 629, tot welke verzameling de Lezer verder gewezen word, met opzicht tot vele Hoogduitsche Leerredenen over dit onderwerp. Deze Lyst, dien de Hoogleeraer de Fremery nog merkelyk aengevuld heeft, behelst niet alleen ene opgave van de Tytels dezer Werken, maer tevens, omtrent de merkwaerdigsten, een beknopt oordeelkundig berigt van derzelver uitvoering.Ga naar voetnoot(*) - Uit hoosde van 't een en 't ander verdient ook dit Werk eene plaets by deze soort van Schriften; en 't kan, overeenkomstig met het geen de Hoogleeraer, in deze uitgave, met zyne aenmerkingen bedoelt, bovenal van dienst zyn, voor jonge Predikanten, die zich op het behandelen van dit onderwerp toeleggen; daer hy hun meermaels aenwyst, waer zy deze en gene byzon- | |
[pagina 8]
| |
derheden, hier toe behoorende, ook in andere Schriften opgehelderd, of in ene andere manier behandeld kunnen vinden. - By het doorbladeren dezer aentekeningen is 'er ons, onder anderen ene voorgekomen, welke hy ons meld verschuldigd te zyn aen den Hoogleeraer Alberti, des wy dezelve, als niet algemeen bekend, hier nog zullen plaetzen. In 't verhael der zogenoemde Regtspleginge van den Joodschen Raed meldt ons Mattheus, Hoofdstuk XXV: 59, 60: zy zochten valsche getuigenisse tegen Jezus, op dat zy hem dooden mogten, en vonden niet. En hoewel daer vele valsche getuigen toegekomen waren, zo vonden zy [toch] niet. De onbekende Schryver heeft deze herhaling juist niet byzonder gade geslagen, maer alleen opgemerkt, dat de Raed zich, in 't ondervragen der getuigen zo gedroeg, dat 'er genoegzame aenleiding gegeven wierd, om een valsch getuigenis tegen Jezus aen te voeren; en dat de Leden van den Raed, evenwel, geen getuigenis erlangden, dat gewigtig genoeg was, om Jezus, met eenigen schyn, doodschuldig te verklaren. - Ter dezer gelegenheid geeft ons de Hoogleeraer de Fremery deswegens ene aentekening aen de hand, welke hy in zyne jeugd uit den mond van den beroemden Hoogleeraer Alberti opgeschreven heeft, die in dezervoege luid. ‘De geleerde Kusterus is, in praesatione ad Millii N.T. p. 4. van oordeel, dat het eerste κ, ουχ ϵυρον (en vonden niet) doorgehaeld moet worden; steunende op het gezag van één enkel Handschrift van Parys, waerin men deze woorden niet leest: gevende tevens, als ene reden voor deze uitlating op, dat, daer 'er terstond volgt, κ, πολλων - ουχ ϵυζον, deze herhaling niet alleen ongevallig, maer ook geheel overtollig is. Op soortgelyke gronden is R. Simon 'er voor, om het tweede και ουχ ευρον (en vonden niet) door te halen; 't welk men ook niet leest in de Syrische vertaling en enige andere Overzettingen, volgens de aentekening van J. Saubert in var. lect. in Matth. p. 121. Zie ook de uitgaven van het N.T. door Bengel en door Wetstein. - Dan men heeft hier, myns oordeels, niets te veranderen of door te halen: en 't gezag van één enkel Handschrift behoorde men zo veel niet te doen gelden, dat men daerom van alle andere goedgekeurde Handschriften, die eenstemmig deze onze lezing hebben, zou moeten afwyken. Ook is de zin vollediger, en 't gezegde nadruklyker, als men de aengeno- | |
[pagina 9]
| |
men lezing behoud, dan als men die wraekt. - Mattheus verhaelt ons, dat de Leden van den Joodschen Raed een valsch getuigenis tegen Jezus zogten, op dat zy hem dooden mogten; en hy duid aen, dat ze zulks by herhaling gedaen hebben. 'Er kwamen dus voor den eersten keer, (dit geest het verband van 't verhael stilzwygend te kennen,) wel valsche getuigen voor den dag, maer zodanigen, wier getuigenis niet van zo veel gewigts was, dat men Jezus daerop doodschuldig konde verklaren, 't welk juist het enige was, dat zy zogten. Hiertoe is betreklyk het eerste en vonden niet, slaende op de voorige woorden, zochten, enz. Dezen bepaelden zin begunstigt de gelykluidende plaets, Marc. XIV. 55, daer in dat zelfde verband van verhalen gezegd word, en vonden niet. Terwyl de Leden van den Raed zich tot dus verre te leur gesteld zagen, kwamen 'er, in een volgenden keer, by de voorigen ('t welk in 't woord πϱοσϵλϑοντων (bykomende) opgeslooten ligt,) nog meer andere valsche getuigen. Dan ook deze herhaelde pooging was vruchteloos; zy vonden, desniettegenstaende, toch niet het geen zy zogten. Tot deze herhaelde mislukte pooging is betreklyk het tweede, zy vonden [toch] niet. De reden hier van geeft ons Marcus vers 56. οτι ισαι ουκ ησαν αι μαϱτυϱιαι, de getuigenissen waren niet eenparig of gewigtig; kunnende men het woord ισαι van de eenparigheid, of van het gewigt der getuigenissen verstaen. Eindelyk kwamen 'er nog twee valsche getuigen by, wier valsch getuigenis Mattheus vers 6, aentekent; welk getuigenis de Raed gewigtiger, en geschikter ter bereikinge van 't bovengemelde bedoelde, oordeelde. Dus is alles duidelyk, en de aengenomen lezing behoud hare waerdy. - [Dus ver Alberti] - Indien wy nu de bondigheid dezer aentekeninge erkennen, dan behoeven wy in den tekst niets door te halen. Vergelyk Elsneri Comment, in Euangelium Matthei. II: 281. Voor 't overige zal het een ieder, die zich bekwaem wenscht te maken, om over de tekstlezing van 't N.T. wel te oordeelen, niet berouwen, dat hy met oplettendheid naga de regels, welken ons ten dien einde aen de hand gegeven worden, door den in de beoefening der beschavende letteren wydberoemden Ernestus, in inst. interp. N.T. p. 2. c. 6. § 17. seq.’ |
|