Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1790
(1790)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, waarin de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.Geschiedenis der Israelieten voor de tyden van Jesus. Door J.J. Hess, Bedienaar des Goddelyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch overgezet. Zevende Deel. Te Amsterdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1788. Behalven de Voorrede 530 bladz. in gr. octavo.In dit Deel ontvouwt ons de Eerwaerde Hess de geschiedenis van Saul, benevens die van David, tot den opstand van Absolom; welke hy, overeenkomstig met het plan van dit zyn Werk, beschryft, niet slegts met betrekking tot die Vorsten, maer tevens, zo als derzelver bedryven in verband staen met de geschiedenis der Israëliten onder deze Koningen; in welker voordragt hy bestendig het oog gevestigd houd op de wegen der Gods-Regeeringe over Israël. Zyn Eerwaerde doorloopt dus hierin een opmerkelyk tydvak der geschiedenissen van Gods oude Volk, die hy met eene oordeelkundige oplettendheid nagaet, terwyl hy de merkwaerdige voorvallen van Saul en David naeuwkeurig overweegt, en 't Bybelsch geschiedverhael, door zyne manier van voorstellen, meermaels opheldert. Deze schryfwyze doet hem verscheiden byzondere omstandigheden, vooral ten opzichte van David, onder 't bespiegelen der gemoedswerkzaemheden, en 't bybrengen der toenmaels gemaekte Psalmen, in een treffend licht plaetzen. Het voorstel van Nathans bestraffing, en het by die gelegenheid voorgevallene, volgens 2 Sam. XII. 1-23, geeft ons hiervan | |
[pagina 2]
| |
een voorbeeld aen de hand. Op het verslag van Davids ten hoogste wraekbaer misbedryf, in 't geval met Bathseba en Uria, merkt zyn Eerwaerde op, dat het gebeurde, schoon by zommigen verdagt gehouden, echter nog zo niet in 't oog liep, dat het oproerige bewegingen onder 't Volk, of in 't leger veroorzaekte, of begeerte tot bloedwraek in iemand van Urias nabestaenden verwekte. ‘En dus scheen het, (zo vervolgt onze Autheur,) dat 'er verder geene slegte gevolgen te vreezen waren; de zaak was veel gelukkiger geëindigd, dan de Koning immer had durven hoopen. - “Maar deeze zaak was kwaad in de oogen van Jehova; en hy zond Nathan tot David.” ('t Zou jammer zyn geweest, indien de plaats van Samuel, die den voorigen Koning zo menige bittere waarheid had durven zeggen, thans niet door iemand vervuld was geworden!) De profeet kwam by David en verhaalde hem, zo warm en nieuw, als of het zo even eerst gebeurd was, het volgende. Twee mannen woonen in zekere stad, een ryke en een arme. De ryke heeft groote kudden van schaapen en runderen; de arme niets, dan één eenig ooilam, welk hy gekogt en opgevoed had; het wies by hem met zyne kinderen op; het at van zyne spys, dronk uit zynen beker, sliep op zyn schoot; 't was voor hem als een kind. Reizigers neemen by den ryken hunnen intrek; hy ontziet zig om van zyne kudden van groot en klein vee den gasten iets voor te zetten, hy neemt den armen man zyn schaapje af, slagt het, en bereidt het voor zyne gasten.’ ‘Om Davids zedelyk gevoel in al zyn sterkte weder op te wekken, was 'er geen woord meer noodig. Hy oordeelt egter tevens als Regter en Koning te moeten handelen. ‘Hy heeft den dood verdiend, die booswigt. - Dat ooilam zal hy viervoudig wedergeeven.’ - Dit was niet enkel eene uitdrukking van hevig ongenoegen, maar een regterlyk vonnis, overeenkomstig die korte en scherpe regtspleeging, waarmede de Koning zig geregtigd dagtte de onregtvaardigheid op staande voet te straffen. Ook was de boete volgens de wet. - Gaarne zag de profeet het zedelyk gevoel in zyne volkomene sterkte weder ontwaaken. Hy had zig nu den weg tot Davids hart gebaand, en vervolgde dus: ‘Die man zyt gy.’ - En na eenige tusschenpoozing: - ‘Hoor het vonnis van den God Israëls: | |
[pagina 3]
| |
ik heb u tot Koning gezalfd over Israël, u van Sauls vervolgingen verlost, u uws heeren huis, nevens deszelfs gemalinnen, ja u Juda en Israël gegeeven. En, indien dit nog te weinig was, ik zou de gunstbewyzen nog oneindig vermenigvuldigd hebben. Waarom hebt gy dan Gods wetten in den wind geslagen, en deeze misdaad bedreven? Gy hebt Urias den Hethiet, - na dat gy hem zyne vrouw ontnomen hebt, - door het zwaard der Ammonieten laaten vermoorden. Daarom zal het onheil ook nooit van uw huis wyken, om dat gy my veragt, en u eens anders vrouw hebt toegeeigend.’ Dus spreekt Jehovah: ‘Uit uw eigen huis zal ik uw kwaad verwekken. - Vrouwen, die de uwen zyn, zal ik uwen vyand geeven. Die zal ze beslaapen in het aanschyn deezer zon! 't Geen gy in het verborgene gedaan hebt, dat zal ik openlyk voor gantsch Israël, op klaaren dag, laaten geschieden.’ ‘Niets bleef den Koning over, dan te belyden, dat hy gezondigd had, tegen God en de menschen: waar op de profeet hem verzekerde, “dat Jehova het hem in zo verre vergeeven had, dat hy hem niet aan het leeven straffen zou.” (Want schoon de Koning niet te vreezen had, dat hy van eenige regtbank, volgens de wetten van Moses, tot de straf der steeniging verweezen zou worden, hem had nogtans dat geen kunnen overkomen, wat de Godheid zig in zekere gevallen had voorbehouden; te weeten, groote misdaadigers op zulke eene wyze te laaten sterven, dat ieder een het voor een Godlyk strafvonnis houden moest. Ondertusschen kondigde Nathan hem aan, dat, dewyl hy door zyn bedryf den vyanden van den godsdienst stof tot lastering gegeeven had, het zoontje, welk hy by Bathseba verwekt had, sterven zou. - Naauwlyks was Nathan weggegaan, of eene doodlyke ziekte overviel het kind. Dit alles was zoo ten volle beantwoordende aan de theokratie, dat zelfs de vooraf aangekondigde gevolgen der overtreeding tot regtvaardiging der Godheid verstrekken, die deezen Koning zo menig uitmuntend blyk haarer gunst gegeeven heeft, dat het haar niet slegts te dier tyd, maar nog heden ten dage verweeten word, dat zy den grootsten zondaar tot haaren gunsteling verkoor. 't Is opmerkenswaardig, dat de profeet den Koning juist dit, dat hy stof tot lastering gegeeven had (en nog gaf) mede | |
[pagina 4]
| |
tot misdaad aanrekent. Van den God van Israël was te minder te verwagten, dat hy dit misdryf in den Koning, die anders in zo menig opzigt een voorwerp zynes welbehaagens was, met oogluiking zou behandelen, dewyl dus de berisping op de Goddelyke regeering zelve gevallen zou zyn; (hoewel men integendeel geenzins berispelyk gevonden heeft, dat de gruweldaad van Saul, aan de priesterschaar, [te weten aen Achimelech en zyne geheele familie, 1 Sam. XXII. 9-20], gepleegd, van geene zigtbaare Goddelyke straffen agtervolgd werd.)Ga naar voetnoot(*). Maar waarom werd David dan zo genadig gestraft?’ - Deeze tegenwerping zal niet ligtelyk herhaald worden van iemand, die dat geene, wat hem naderhand van den kant van zynen zoon overgekomen is, met opzigt op deeze misdaad en Nathans aankondiging, in overweeging neemt. ‘De dood van het kind, by Bathseba in overspel geteeld, was het minste van 't geen thans over David beslooten was, en egter viel dit gedeelte zyner straf hem reeds zo zwaar, dat hy alle verkeering met de menschen ontweek, en met vasten en traanen gantsche nagten om de geneezing van het kind bad; niet alleen, gelyk het schynt, uit liefde voor dat kind, maar ook om zig het verwyt te bespaaren, dat hy de schuldige oorzaak van deszelfs dood was. Men wendde alle bedenklyke moeite aan, om de angst van 's Konings hart te verzagten, ten minsten om hem te beweegen, tot een geregeld gebruik van spyzen: maar vergeefs. Op den zevenden dag stierf het kind. Nu was men ten hove nog meer verlegen, op welk eene wyze hem hier van te verwittigen, zonder hem in eene volkomene vertwyfeling te storten. Uit het gemompel bemerkt David hunne verlegenheid, en vraagt regtstreeks, of het kind dood is. - “Ja” was het antwoord. En eensklaps houdt hy op van te klaagen. In plaats van te vasten, van rouwgewaad, en van den nagt op den harden grond door te brengen, maakt hy nu weder gebruik van het waterbad, de zalfolie en betere kleederen, gaat in het heiligdom ter verrigting zyner godsdienst- | |
[pagina 5]
| |
oefeningen, en laat zig, in zyn paleis te rug gekomen zynde, met spys en drank bedienen. Juist in dat oogenblik, waarin de droefheid doorgaans ten hoogsten top stygt, hield de zyne op, en maakte, tot verbaazing der hovelingen, plaats voor eene bedaarder en geruster gemoedsgesteldheid. Maar juist dit, dat hy, zo regtstreeks tegen de gewoonte der treurenden aan, handelde, toont, hoe deeze zaak hem regt ernst was. - “Zo lang ik nog hoop voedde,” dus lostte hy zelf dit raadsel “op, dat het kind nog in het leeven gespaard mogt worden, vastte en weende ik. Maar waarom zou ik, nu het gestorven is, langer vasten. Zal ik het te rug kunnen brengen? Ik zal by hem komen, maar hy zal nooit tot my wederkomen.” - David veinsde zo min droefheid als vreugd. Met zo veel hartelyke vreugd hy eertyds voor de heilige bondkist danste, zo ongeveinsd was thans zyne droefheid, en zyn ophouden van treuren. “Ik zal wel by hem komen.” - Dit, van een, in zyne onnozelheid, gestorven kind gezegd, schynt iets meer te kennen te geeven dan alleen: “Ik zal ook sterven.” - En dus begrypt men ook zo veel te ligter, van waar in eens deeze bedaardheid kwam; wanneer men, naamelyk, vaststelt, dat zyne gedagten, schoon nog niet zeer duidelyk, zig tot een beter toekomende uitstrekten. Zo ooit eenige gelegenheid geschikt was, om verhevener gevoelens van godsdienstige demoedigheid en berouw in zyne ziel te verwekken; 't was de tegenwoordige: dewyl de profeet zo nadruklyk zyn geweeten getroffen, en hem egter ook weder van Gods genade verzekerd had. De LIsce Psalm, welke tevens het ootmoedigste berouw en de wederkeerende gerustheid van het hart uitdrukt, behelst dezelfde aandoeningen, met welke hy nu de eerste maal weder in het heiligdom verscheen, en die hy zig gedrongen vond, niet alleen in 't verborgene voor God uit te boezemen, maar zelfs tot eene onbetwistbaare belydenis van schuld openlyk in schrift te stellen.’ - Deeze Psalm, dien de Eerwaerde Hess geheel bybrengt, was, gelyk hy met regt aenmerkt, ganschlyk opgesteld in den geest der Wet, welke voor ene misdaed, gelyk David bedreven had, gene zoenoffers verordende. ‘Uit dien hoofde,’ (dus schryft de Autheur verder) ‘geloofde David zig niet door zoenofferanden, maar eeniglyk door berouw, weder in 's Heeren gunst te kunnen | |
[pagina 6]
| |
herstellen, als hebbende reeds van Samuel geleerd, dat gehoorzaamheid veel beter was dan offeranden. Nathan had ook niet van een zoenoffer gesproken. Maar in 't heiligdom zyne schuld te belyden, en deswegens om vergiffenis te bidden, was eene veel noodzaakelyker verrigting; waar van zyn eigen geweeten hem vermoedelyk, reeds voor dat Nathan hem tot volkomene overtuiging bragt, de noodzakelykheid aangetoond had; doch waar in hy tot nog toe door valsche schaamte weêrhouden werd, en die egter de voornaamste grond was van de steeds toeneemende gerustheid zyns gemoeds. Dit alles wordt in den XXXIIsten Psalm, [welken zyn Eerwaerde hier insgelyks geheel plaetst,] verondersteld, dien hy, na de volkome herstelling der gerustheid zynes harten, zong. - Dan, onaangezien alle de gerustheid, welke thans in zyne ziel wederkeerde, bleef egter nog altoos de bekommerende verwagting van eenig nader onheil over, waarmede de Godspraak hem bedreigd had; ofschoon 'er als nog geen zweemsel van het zelve te vinden was.’ |
|