Toen ik uit het School kwam, ontdekte myn Vader, die een Lakenkooper was, zyn oogmerk, om my in zyne zaak op te brengen, en schikte my tot zyn opvolger; doch myne Groothartigheid, in my opgekweekt, schrikte op dit denkbeeld. Ik voelde 'er my schriklyk door getroffen, en verliet myns Vaders tegenwoordigheid, met blykbaare tekenen van toorn en misnoegen. Thans ontdekte hy zyne dwaasheid, en hadt berouw, my eene Opvoeding gegeeven te hebben, door welke ik beginzels had ingezoogen, zo strydig met een leevensstand, dien ik beneden myn character aanzag. Maar berouw bleek vrugtloos. Alle zyne beloften en bedreigingen niets uitdoende, zondt hy my na de Oost-Indiën, en verkreeg voor my, door de aanpryzing van eenigen zyner Vrienden, een Schryversplaats. Armoede scheen my verkieslyk boven myn Vaderlyk Beroep. Volvrolyk vertrok ik als Schryver, en, eindelyk, werd ik, by opvolging, Opperkoopman, en in die post kwamen de rykdommen my als 't ware toevloeijen.
Een schat verzameld hebbende, keerde ik na myn Vaderland te rugge, na vyf- en twintig jaaren verblyfs in de Oost-Indiën. Myn eerste zoeken, by myne wederkomst, was, gelyk ieder ligt kan denken, na myn Vader, en Zuster, (want myne Moeder was reeds, toen wy kleine Kinderen waren, overleeden,) doch ik vernam dat myn Vader, eenigen tyd geleeden, van hartzeer gestorven was; en hoe zeer stond ik versteld, toen men my verhaalde, dat myne Zuster dit hartzeer veroorzaakt hadt, door zich aan een ongebonden leeven over te geeven! - Te vergeefsch deed ik myn best, om langs allerlei wegen berigt te krygen van myne arme maria. Doch alle poogingen waren vrugtloos; en haar lot zou misschien, tot deezen dag toe, my onbekend gebleeven zyn, hadt een zeker toeval my haar niet doen ontdekken.
Op zekeren nagt, uit een vrolyk gezelschap komende, waar men lustig gedronken hadt, was ik, nevens anderen, een weinig beschonken; iemand, die ons verweet, dat wy zo laat in den nagt de buurt in onrust bragten, mishandeld hebbende, werden wy in de wagt opgebragt. Welhaast hoorde ik het gejammer van eene Vrouw, in een naastgelegen vertrek. Ik was nog vatbaar voor Medelyden, en, schoon door den wyn bevangen, waren myne aandoeningen nog teder.
Ik voelde my opgewekt, omna dentoestand van het jammerend Mensch te verneemen. 't Is, zeide my de Oppasser van de wagt, een Hoer, wier deerlyke toestand my bewoog, haar in te neemen. Myne Vrouw, voegde hy 'er nevens, is thans by haar, en doet wat zy kan, om haar in 't leeven te houden; doch ik vrees dat het niets zal beduiden. Ik verzogt hem, ten ernstigsten, om my by die ongelukkige te brengen, eer zy stierf. Hy stond zulks toe. - Maar hoe onbeschryflyk hartroerend waren myne aandoeningen,