| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Inhoud der verhandelinge van den heer J.A. de Luc, ingeleverd ter beantwoording van de vraage, door de Hollandsche Maatschappye te Haarlem voorgesteld:
Wat moet men denken van de trapswyze Opklimminge, welke veele, zo oude als hedendaagsche Wysgeeren, hebben gesteld plaats te hebben, tusschen de Natuurlyke Weezens, en tot welk eene zekerheid kunnen wy geraaken, omtrent het daadlyke bestaan van die Opklimminge, en van de Orde, welke de Natuur daar in volgt?
‘Deeze belangryke Vraag, door de Maatschappy, in den Jaare MDCCLXXXI, voor de eerste reize, opgegeeven, werd, ten gestelden tyde, niet voldoende beantwoord; waarom zy andermaal werd voorgesteld, met byvoeginge, dat de Maatschappy op deeze Vraage geene Overnatuurkundige Verhandelingen verlangde; maar Antwoorden, uit de Natuurlyke Historie ontleend, alleen in aanmerking zou neemen. Eene Verhandeling, als Antwoord, op dezelve ingekomen, onder de Zinspreuk: Ardua dum metuunt, amittunt vera viaï, lucretius, Lib. I. vs. 660, werd door de groote Vergadering geoordeeld, niet naar den prys te kunnen dingen; - maar, dewyl dezelve, nogthans, verscheide zeer goede zaaken behelsde, besloot men tevens, om aan den Schryver, ten bewyze van agting, aan te bieden de Zilveren Medaille, indien hy goedvondt zynen Naam te melden, en toe te stemmen, dat dezelve niet als Antwoord, maar als Verhandeling, in de Werken der Maatschappye gedrukt wierde. - De Heer j.a. de luc zich hierop als Schryver daar van verklaard, en in het voorgezegde toegestemd hebbende, vinden wy die Verhandeling in het laatstuitgekomen XXVste Deel, van de Verhandelingen dier Maatschappye, geplaatst; doch alleen in 't Fransch,
| |
| |
om dat zy, gelyk de Heeren Uitgeevers zeggen, by de Vertaaling te veel zou verliezen. In de daad, de Vertaaling zou zeer moeilyk vallen; doch nu derft de Nederduitschë Leezer van de Werken der Hollandsche Maatschappye alles. Zo ras wy het Deel ontvingen, lazen wy dit Stuk met veel voldoening, en beslooten 'er een Uittrekzel van in ons Mengelwerk te vervaardigen; andere bezigheden verhinderden ons, daar aan terstond de hand te slaan; doch misschien ten voordeele onzer Leezeren: want inmiddels kwam ons in handen The Appendix of the Seventy-ninth Volume of the Monthly Review: waar in wy eene Opgave van den Inhoud aantroffen, met de bekende bekwaamheid der Schryveren van dat geagt Maandwerk vervaardigd. Zy staan in een ander gevoelen, dan de Bestuurders der Haarlemsche Maatschappye, omtrent de waardye deezes Vertoogs. Zy zeggen: Indien deeze Verhandeling geen Antwoord, ja, indien dezelve geen zeer nauwkeurig en beslissend Antwoord op de Vraag is, weeten wy niet wat de Maatschappy een Antwoord kan noemen. De Bestuurders zeggen nu, dat zy een Antwoord verlangden, ontleend uit de Natuurlyke Historie, en geeven te kennen, dat zy dit verwierpen, om dat het Overnatuurkundig was. Maar deeze bepaaling is niet uitgedrukt in de bewoordingen, met welke de Vraag werd voorgesteld: daarenboven heeft de Heer de luc duidelyk beweezen, dat het een Overnatuurkundig Voorstel is, en, langs eenen anderen weg, niet nauwkeurig kan beantwoord worden. - Wy laaten dit verschil der Oordeelvellingen onbeslist, en bedienen ons gaarne van het keurig Uittrekzel, 't welk op deezen zin
loopt.’
De Vraag, zo als dezelve hier wordt voorgesteld, zegt de Heer de luc, is aan den Wysgeer ingerigt. De Natuurkundige rangschikt de Natuurlyke Weezens, gelyk zy door den Mensch worden waargenomen, en van hem moet den Wysgeer zyne eerste Lessen ontvangen. Zonder daadlyke bewysstukken kan 'er geen Wysbegeerte zyn. Maar deeze daadlyke bewysstukken onder algemeene hoofden te brengen, grondbeginzels vast te stellen tot het onderzoek der byzondere Bespiegelingen, vooruit te zien, welke aanstaande verbetering wy van de kundigheden
| |
| |
mogen verwagten, loopt buiten het bestek van den enkelen Natuurkundigen; dit is de taak van den Wysgeer. De Vraag, zo als dezelve hier voorkomt, heeft geene betrekking tot kleine naspeuringen, noch tot daadlyke bewysstukken, noch tot Stelzels van Natuurkunde; maar alleen tot het Stelzel van eenige Wysgeeren, die, alleen afgetrokke denkbeelden van de Weezens vormende, het noodzaaklyk of fraay vonden, dat ze met elkander verbonden waren, door eene onmerkbaare Opklimming.
Natuurlyk scheidt zich de Vraag in twee deelen, die onderscheiden behandeld worden; dan de Heer de luc keert de orde, in welke zy staan, om, en onderzoekt, in 't eerste gedeelte zyner Verhandelinge, of 'er zodanig eene Opklimming daadlyk konne opgemaakt worden uit de reeds gedaane Waarneemingen; en of wy, door het voortzetten dier Waarneemingen, mogen verwagten, met zekerheid, het werklyk bestaan dier Opklimminge te ontdekken.
De Verdeeling der Natuurlyke Lichaamen in drie Ryken, is een der eerste denkbeelden dat zich aanbiedt; doch deeze, welke wy eenvoudig en gemaklyk agten, gaat gepaard met onzekerheid, ontstaande uit de bezwaarlykheid, om nauwkeurig de lyn te bepaalen, welke ieder deezer drie Ryken van de andere onderscheidt. Indien wy onkundig zyn van het werktuiglyke der Natuure, in de vorming van eenige dier Weezens, welke eene nauwe betrekking tot elkander hebben, waar op zullen wy onze bepaaling gronden, dat geen lyn van grensscheiding tusschen dezelve kan getrokken worden? Indien wy weeten, dat, ingevolge van nauwkeuriger Waarneemingen, de Delfstofkundige en Plantkundige in staat gesteld zyn, om elk zyne eischen op te maaken, ten aanziene van verscheide dier Weezens, welke tot deeze onzekerheid het hunne toebragten, wat rede kunnen wy dan hebben, om het bestaan van zulk eene grensscheiding te ontkennen? En, naardemaal een grooter maate van kunde, in veele gevallen, deeze zwaarigheden heeft weggenomen, die deswegen blyken uit onze onkunde herkomstig te weezen, waarom zullen wy dan beweeren, dat een nog grooter maate van kennis, zo dezelve verkrygbaar is, ons niet in staat zal stellen, om de juiste grensperken van elk deezer drie Ryken der Natuur te bepaalen?
De grensscheiding, welke het Dierlyk van het Groeijend Ryk onderscheidt, schynt alleronzekerst. Eenige
| |
| |
Planten geeven meer tekens van Leeven dan zekere Weezens, die men voor Dieren houdt. Maar, is het niet mogelyk, dat deeze, in welke men zulke tekens van Leeven ontdekt, in de daad Dieren, en die min bezield schynen, met de daad Planten zyn? Deeze Vraag alleen vernietigt éénsslags de veronderstelde aaneenschakeling van een keten van Weezens: want een Stelzel, 't welk geen andere steun heeft dan onze onkunde, heeft geen steun in 't geheel.
De vermenging der kenmerktekenen, onder verscheide soorten van het zelfde Ryk, heeft men ook aangevoerd tot onderschraaging van die Opklimming. 'Er zyn Menschen, zeggen zommigen, die in hun verstandelyk en zedelyk Character minder schynen dan de Dieren. Dan moeten wy hier uit besluiten, dat 'er zulk eene onmerkbaare Opklimming plaats hebbe van den Mensch tot het Dier, dat tusschen deeze twee geen juiste scheidlyn kan getrokken worden? Maar, in dit geval, zal men niet voorwenden, dat het Menschlyk Geslacht vergeleeken moet worden met eenig Geslacht onder de Dieren: het meeste, 't geen men 'er uit kan afleiden, is de gelykvormigheid van eenige byzondere Weezens onder dezelve met elkander: en zelfs deeze is ten hoogsten bedrieglyk: dewyl ze enkel steunt op inwendig voorkomen.
Laaten wy veronderstellen, dat eenig toeval een Mensch van zyn Geheugen berooft, en tot een staat van weezenloosheid brengt. Hebben wy kennis van de oorzaak deezer veranderinge? Weeten wy, of dat geen, 't welk in andere Menschen ten beginzel strekt van Oordeel en Geheugen, in deezen Man vernietigd is, dan of dit enkel de verandering is van eenig uitwendig deel, 't welk hem buiten staat stelt om deeze vermogens te gebruiken, schoon zy nog bestaan? Indien nu deeze vermogens in hem nog bestaan, schoon in een staat van werkloosheid gebragt; indien zy bestaan in een gebooren Weetniet, schoon bedekt door eenig gebrek in het zintuiglyk gestel, kan 'er geene weezenlyke gelykvormigheid weezen tusschen deeze enkelden des Menschlyken Geslachts, en de volmaaktste onder de Dieren: naardemaal geen deezer laatstgemelden ooit die bekwaamheden hadt, welke de Mensch in een gezonden staat ten toon spreidt. Toevallige omstandigheden mogen het Voorkomen van den Mensch veranderen; doch kunnen zyne Natuur niet veranderen; en het is de daadlyke natuur der Weezens, welke in
| |
| |
overweeging moet genomen worden, om eene welgegronde bepaaling te maaken, wegens den Rang, dien zy in 't Heelal bekleeden.
Men dringt verder aan, dat 'er eene groote maate van verwarring bespeurd wordt onder de Soorten, in 't algemeen beschouwd. De Delfstofkundige, de Plantkundige, de Dierkundige, vindt het niet min bezwaarlyk, zyne Ryken in Onderdeelen te schikken, dan om derzelver Grenzen aan te wyzen. De minste aandagt op deeze Weetenschappen toont ons de ongenoegzaamheid van alle onze Stelzels, ten aanziene van de verdeeling der Weezens van ieder Ryk, nauwkeurig in Rangen geschikt. Maar deeze Stelzels zyn eene pooging der Kunst, om het gebrek van ons geheugen, en de eng beperkte grenzen onzer bekwaamheden, te gemoet te komen. Rechtschaape Weetenschap moet uit de beschouwing der voorwerpen zelve ontleend worden. De Wysgeerige Natuurkenner, die zich niet te vrede zal houden met eene bloote Naamlyst, zal eindelyk zyne aandagt op de Soorten bepaalen. Weezens, in welke alle blykbaare kenmerktekenen gelyk zyn, zal hy tot dezelfde soort brengen; van de zodanige, waarin hy eenige nieuwe kenmerken ontdekt, in hoe gering eene maate dezelve zich ook laaten zien, vormt hy nieuwe Soorten, derzelver aantal schrikt hem niet af: vermids hy weet, dat hy, alleen langs deezen weg, juiste denkbeelden van de Natuur konne verkrygen: door deeze handelingen te volgen, zal hy het gebrek van onderscheiding, in dit bewys verondersteld, vermyden: de oorzaak daar van moet niet gezogt worden in de natuur der voorwerpen, maar in onze onoplettenheid, om een genoegzaam getal van onderscheide Soorten te maaken, onder welke men ze te schikken hebbe.
Uit deeze beginzelen besluit de Heer de luc, met veel oordeels, dat een onmerkbaare Opklimming van Weezens, door de bewyzen van agteren, niet beweezen is, en niet beweezen kan worden: dewyl alle Waarneemingen, naar gelange van derzelver nauwkeurigheid, strekken om onderscheidingen vast te stellen en te bepaalen: maar het onderscheid van kenmerken, op 't welke deeze onderscheidingen gegrond zyn, moeten bemerkbaar weezen om ontdekt te worden; en waar men zulke onderscheidingen niet kan ontdekken, hebben wy reden
| |
| |
om vast te stellen, dat 'er geen Opklimming, maar Eenpaarigheid, plaats heeft.
In het tweede Deel deezer Verhandelinge onderzoekt de Schryver de Vraag zelve, en gaat naa, of 'er Bewyzen van vooren aangevoerd kunnen worden, om de veronderstelling eener onmerkbaare Opklimminge van Weezens te staaven. Hy merkt op, dat de Atheïsten een Wysgeerig antwoord onwaardig zyn: dewyl hun Stelzel, mag het den naam van Stelzel draagen, niet gegrond is op Wysgeerige beginzelen. Hy neemt, derhalven, het Theïsmus aan, ten grondslage zyner redeneeringe. Dit grondbeginzel maakt op éénmaal dien Voortgang, welke eene onmerkbaare Opklimming veronderstelt: want, welk eene volmaaktheid wy eenig geschaapen Weezen toeschryven, de afstand tusschen den schepper en het Schepzel blyft altoos oneindig. Uit deezen hoofde zyn wy genoodzaakt het denkbeeld eener onmerkbaare Opklimminge aan te merken, als alleen betrekkelyk tot geschaapene Weezens: dan by dezelve doet zich een zeer merkbaar onderscheid op tusschen eenige, die met gevoel begaafd, en andere, die ongevoelig zyn. Tegen deeze verdeeling kan geen bewys van agteren aangevoerd worden: dewyl dezelve op Waarneeming gegrond is; noch kan het van vooren beweerd worden, dat god geen Weezens kon scheppen zonder Gevoeligheid, of dat Gevoelloosheid onbestaanbaar is met Bestaan. Is het dan mogelyk te begrypen, dat deeze twee Rangen met den anderen verknogt zyn, zonder eene afbreeking van Voortgang? Gevoeligheid en Gevoelloosheid zyn rechtstreeks strydige hoedanigheden, die, derhalven, elkander noodwendig uitsluiten: het verschil tusschen twee Weezens, met Gevoel begaafd, het een in de hoogst, het ander in de minst mogelyke maate, is niets in vergelyking met het verschil tusschen dit laatste en een Gevoelloos Weezen. Een verschil in trap is altoos eindig; maar een verschil in natuure oneindig.
In den Rang van Gevoellooze Weezens onderscheiden wy het Groeijend Ryk van het Ryk der Delfstoffen; en tusschen deeze doet 'er zich eene zeer in 't oog loopende afbreeking der Voortgang of Verbintenisse op. Een Plant is een bewerktuigd Weezen, 't welk zyne soort voortzet. Elk Weezen, derhalven, van deezen Rang wordt van één of twee gelyksoortige Weezens voortgebragt: het is in 't eerst klein, en groeit bewerktuigd op tot
| |
| |
eene meerdere grootte. - Een Delfstof is een Weezen, voortgebragt door eenige Natuurlyke oorzaak, zeer verschillend van het Weezen zelve, en kan, overzulks, zyne eigene soort niet voortbrengen. Indien deeze Bepaalingen van het Groeijend Ryk en van dat der Delfstoffen juist zyn, is het verschil tusschen dezelve volstrekt. Een Weezen is geschikt ter voortbrenging van zyne soort, of niet. Het daadlyk bestaan deezer onderscheidinge hangt niet af van onze onbekwaamheid, om dezelve in alle gevallen toe te passen: want indien wy eenige Gevoellooze Weezens konden ontdekken, die, zonder geheel en al tot een van beiden deeze Ryken te behooren, de onderscheidende kenmerken van bei en hadt, ('t geen de Heer de luc onmogelyk agt,) zouden wy alleen een nieuw Ryk ontdekken, zo onderscheiden van de voorige als deeze van elkander: want men kan niet beweeren, dat eenige gemeen zynde eigenschappen deezen voorgewenden Voortgang kunnen te wege brengen; als 'er, ten zelfden tyde, andere geheel onderscheide eigenschappen plaats vinden.
De Heer de luc vaart voort, met aan te toonen, dat, in ieder Ryk, de onderscheide Soorten met de daad van elkander onderscheiden zyn, en merkt op, dat derzelver verschil blykbaar wordt, indien wy ieder Soort bepaalen door derzelver onderscheidende kenmerken. Indien de Schepper het goedgedagt hadt, dat de Weezens door eene onmerkbaare Opklimming zouden vorderen, zou dit onder de Soorten merkbaar zyn: eenige weinige verbasterde op zichzelve staande Weezens kunnen nooit bestemd zyn om die schakels te vormen, door welke men wil dat de onderscheide Soorten zamenhangen. Waren deeze schakels noodzaaklyk, zy zouden bestendig weezen; dan bestendigheid vindt men alleen in de Soorten.
Doch, indien wy eens toestemden, dat, gelyk het oneindig getal van evenwydige afsnydingen, uit welke men veronderstelt dat een Pyramide bestaat, de oppervlakte, by onmerkbaare onderscheidingen, doet aangroeijen, zo ook de Weezens, by eene onbemerkbaare Opklimming, boven elkander opklimmen; dan vraagt onze Wysgeer, waar toe heeft die Opklimming betrekking, en in welke opzigten worden de Weezens hier met elkander vergeleeken? Dit moet verklaard worden, eer men een denkbeeld kan hegten aan het denkbeeld van Opklimming; want geene verbintenis van medebetrekkelyke gronden kan
| |
| |
plaats grypen tusschen ongelykslachtige hoedanigheden; en eene afgetrokkene Opklimming onder de Weezens is onbegrypelyk.
Maar de Heer de luc merkt, wyders, op, dat niets onbepaalder kan zyn dan het woord weezen, zo als het door eenige Wysgeeren gebruikt wordt, inzonderheid als zy handelen over de Orde der Weezens in 't Heelal; en 't is verre van zeker, dat zy, van eene Opklimming der Weezens spreekende, zamenstemmen in het denkbeeld, 't geen zy beoogen uit te drukken.
De verdeeling der Weezens in twee Rangen, van Stoflyke en Geestlyke Zelfstandigheden, levert een onwederleglyke tegenwerping op, tegen de veronderstelling eener onmerkbaare Opklimminge, als welke met geene mogelykheid stand kan grypen tusschen dingen, weezenlyk onderscheiden, als Stoffe en Geest. - De Heer de luc redenkavelt in 't breede tegen de Wet van Verknogtheid, door den grooten leibnitz verondersteld; doch welke hy, zeer verre van derzelver algemeenheid te erkennen, alleen toepasselyk agt op de verdeelingen van tyd en plaats, en op de beweeging, als tot deeze betrekkelyk.
Ter beantwoording, die denken dat zyn gevoelen strydig is met de Harmonie des Heelals, merkt de Heer de luc op, dat ons denkbeeld van die Harmonie, of Zamenstemming, niet uit ingebeelde Werelden, maar uit de Natuur, moet ontleend worden. Indien wy deeze raadpleegen, zullen wy bevinden, dat die Harmonie bestaat, niet in eene onmerkbaare Opklimming der Weezens, noch in eene volstrekte verknogtheid der oorzaaken van derzelver onderscheide opeen volgende staaten; maar in de schikking van ieder ding, op zulk eene wyze, dat het ongetwyfeld het geluk der gevoelige Weezens, in den hoogstmogelyken graad, voortbrengt, op eene wyze, overeenkomstig met den eigen Rang van ieder Soort.
De uitkomst van alle deeze Waarneemingen en Bewyzen is; dat 'er een eerste oorzaak van alles bestaat, dat het Heelal, door die eene eerste oorzaak voortgebragt, zamengesteld is uit Onderscheide Weezens, die verdeeld kunnen worden in twee groote Rangen, Gevoelige en Ongevoelige, die betrekking tot elkander hebben, als de middelen tot het einde; dat de Zamenstemming van het Geheel te wege gebragt wordt, noch door Verknogtheid, noch door eene onmerkbaare Opklimming,
| |
| |
maar door de merkbaare afstanden van plaats en bedryven, en door een volstrekt verschil tusschen de onderscheide Soorten van Weezens.
|
|