Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
IV.
| |
[pagina 230]
| |
Madame des houlieres; racine, doen zich hier aan onzen geest op. Het altoos Verheevene is vermoeiend, smaakt na het winderige, en houdt als dan op natuurlyk te weezen. Het verdriet my by aanhoudenheid in de hoogte te zweeven; het valt my verveelend, steeds den geest tot verwondering toe ingespannen te hebben; ik bemin een Schryver, die van tyd tot tyd my van die ingespannenheid verlost, die my opruimt, die my vermaakt, en zagte gevoelens inboezemt. De Aandoenlyke Styl moet de doorgaande toon weezen van het Heldendicht, van het Treurspel, van den Lierzang. Van deezen moet dezelve nu en dan zich tot het Verheevene verheffen, en welhaast tot het Aandoenlyke wederkeeren, zonder ooit laager te vallen. Niemand heeft die twee Stylen beter weeten zamen te voegen dan homerus. In het Hartroerende moet alles uit het Gevoel voortkomen, of ten minsten schynen voort te komen, en verwyderd zyn van alle gemaaktheid; niets is aanstootlyker, dan wanneer het kunstige des Vernufts al te zeer doorsteekt; dat dit zich verberge, onder den mantel van het Natuurlyke, van het Hartstogtlyke. Nooit meer Vernufts dan waar het minst blykt, en door een verwonderlyke kunstgreep alles Natuur wordt. Homerus vervoert my zo schielyk, of vermaakt my zo aangenaam, dat hy my geen tyd geeft om eenigen toeleg te ontdekken, of zelfs te vermoeden: de Natuur alleen doet zich met alle haare bekoorelykheden voelen. Virgilius, schoon ryk, grootsch, en beschaafder, baart by my diezelfde begogelingen niet; al zyn Vernuft, al zyn Kunst, ligt bloot, de gemaklykheid, om zulks te bemerken, breekt het genoegen af, en vermindert het zelve. Ovidius laat, in stede van natuurlyk, teder en kiesch te weezen, dikwyls te veel Geleerdheids en Kunst blyken. Horatius, boileau, voiture, en meer anderen, hebben ook niet veel van dat molle atque facetum, 't welk ons doordringt, verteedert en zo zeer behaagt. Varius, door virgilius en horatius zo hoog geagt, moet een groot Dichter geweest zyn: jammer dat wy zyne Schriften derven. In een geheel Dichtstuk moet het gezond Verstand en Gevoel elkander volgen, elkander onderschraagen. De Smaak, dat vermogen, om het goede, het schoone, het verheevene, van een Werk te zien en te gevoelen, en die moet voorzitten by elk opstel, is zyne geboorte ver- | |
[pagina 231]
| |
schuldigd aan 't gezond Verstand en gevoelig Hart. 't Een zonder 't ander brengt geene andere dan koele, laffe, kwynende en verveelende Stukken voort. 't Gevoel alleen baart niets dan wanschepzels; zo ras 't gezond Verstand ontbreekt, wordt de Geest deerlyk geschokt. - Maar, zegt men mogelyk, wat betekent het, of een Werk het gezond Verstand stoot, als het slegts behaagt? Het betekent zeer veel, - zeer veel voor de eer van den Schryver, en voor de eer der Leezeren. Is het, in alle Dichtstukken, een wel zeer groot en weezenlyk gebrek, als dezelve het gezond Verstand beledigen, 't is teffens eene groote schande voor den Mensch, als hy het Verstand en den Smaak derft, en 't geen niets min dan schoon is, als schoon verheft en bewondert. Ongelukkig die grillige en gedrogtlyke Werken, waar in men een strydig mengzel vindt van heraclitus en democritus! Ongelukkig die Werken, welke tegen de Regels van het gezond Verstand zondigen! Hoe schitterend zy anderzins zyn mogen, die glans is niets meer dan een voorbyschietend Weerlicht; het weezenlyk Schoone zal alleen, door alle Eeuwen heen, met luister verschynen. Het Verheevene en Hartroerende vereenigd, bestuurd door het gezond Verstand, verrukken ons op het leezen van een Dichtstuk, zy vervullen ons met een geestdrift; de leevendigheid, de zonderlingheid, de verscheidenheid der gevoelens en gedagten, in ons overgebragt door sterke en welluidende uitdrukkingen, vervoeren onzen geest, en roeren denzelven op eene onwederstandlyke wyze: wy stellen ons, zonder het te bemerken, in de plaats, en deelen in 't belang van elk beschreeven persoon; wy ontvangen agtereenvolgend een oneindig getal van verschillende indrukken, zo veel te gevoeliger, naar gelange zy nieuwer en ongewooner zyn, en gemaakt worden op zintuigen, nooit voorheen in dier voege geroerd. Deeze nieuwheid van indruk werkt zo sterk op onze gevoeligheid, dat de leezing van het schoonste Dichtstuk, verscheide keeren herhaald, ons het zelfde genoegen niet schenkt. De Natuur, de Waarheid en de Deugd, alle naakt, hebben schoons en fraais genoeg, om, zonder opschik, te behaagen; maar wie vindt zich in staat, om ze geheel naakt te schilderen en te vertoonen? Men zon dezelve als dan in al haar glans, in al haar grootsheid, doen | |
[pagina 232]
| |
verschynen, voorzien met oneindig veel bevalligheden, veel schitterender dan de Rede en Dichtkunst 'er aan weeten by te zetten. 't Is, derhalven, eene jammerlyke begogeling, zich te verbeelden, dat men ze geheel naakt vertoont, als men ze zich op een zeer eenvoudigen trant, laag, plat, en van allen cieraad ontbloot, voorstelt. Is dit niet veeleer die Schoonheden bemorssen, en verlaagen? Is dit niet veeleer die Vorstinnen, dat ik my dus uitdrukke, met lappen omhangen? De Dichtkunst is zeer bekwaam om de sombere Voorwerpen der Wysbegeerte te verfraaijen, te doen schitteren en te vervrolyken. Lucretius, de Schryver van den anti-lucretius, Vader boscowik, en verscheide andere Wysgeerige Dichters, hebben zulks met eenen gunstigen uitslag bestaan: doch al te schroomagtig, of al te zeer vooringenomen, hebben zy, zo het my toeschynt, aan de Wysgeerige Onderwerpen alle cieraaden en bekoorelykheden, voor welke zy vatbaar waren, niet bygezet. Men moet nooit, onder eenig voorwendzel, de deftigheid, de ernsthaftigheid, en verheevenheid der Wysbegeerte uit het oog verliezen. Ik bewonder, met genoegen in de Wysgeerige Schriften van cicero, zyne doordringenheid, zyne schranderheid, zyne geleerdheid, de schoonheid en juistheid zyner aanmerkingen; doch zyn Styl komt my te eenvoudig, te gemeenzaam, voor. Hoe veel lofs fontenelle ook verdiene, vind ik zyn Styl te laag, en dikwyls weinig voegende aan de hooge Weetenschappen, welke hy behandelt; nog meer straalt 'er bykans in alle de Werken van voltaire eene te merkbaare gemaaktheid door. Het ontbreekt ons aan geene heerlyke voorbeelden van Styl in alle Weetenschappen. Wie kent de platos, de malebranches, de maupertius, de les pluches, de d'alemberts, de marmontels, de buffons, de montesquieus, de rousseaus, de Schryvers van de Dictionaire Encyclopedique, niet? Kan men beter over de Geneeskunde schryven dan celsus, fernel en senac? | |
V.
| |
[pagina 233]
| |
die voor de vergetelnisse verdienen bewaard te blyven: zy moet, derhalven, altoos een min of meer Aandoenlyken toon aanneemen, waardig aan de gewigtige Gebeurtenissen, welke zy der Naakomelingschap ter hand stelt. Haar Styl moet verheeven zyn, wanneer de onderwerpen het vorderen. Hoe verveelend is het niet, alles op een eenvoudigen trant, en met eene kwynende koelheid, de grootste zaaken te hooren verhaalen! Ik lees met veel meer genoegen de Grieksche dan de Latynsche Geschiedboekers. De hoofdvereischten in eenen Geschiedschryver zyn nauwkeurigheid, klaarheid, en waarheid. Men zondigt tegen de Waarheid der Geschiedenisse, als men 'er onzekerheden onder mengt. En doen zulks niet veel al de zodanigen, die de stoffe uit Tooneelspelen en andere Dichtwerken haalen? Men verandert de voornaamste Gevallen, voegt 'er by, neemt 'er van af, en verhanzelt zomtyds alles. Ten meesten genomen, staat het vry, de Gebeurtenissen een fraay gewaad te omhangen: maar den grond der Geschiedenisse zelve aan te tasten, dunkt my een schriklyk misdryf. Weinig Geschiedschryvers treft men aan, die klaarheids genoeg bezitten. Het is ondertusschen niet te verschoonen dan in eenige Wysgeeren, dat zy onze harssens veel werks geeven, en nog mogen deezen ons geduld niet misbruiken. Ik vergelyk de Geschiedenis by een diepe grot. Aan den ingang ziet men genoeg; naar maate men dieper intreedt vermindert het licht ongevoelig; tot zekere diepte gekomen, ontdekt men niets meer. By den aanvang is de Geschiedenis zeker genoeg; men weet de versche voorvallen; doch naar gelange men zich daar van verwydert, en de Eeuwen tot de verst afgeleegene tydperken doorloopt, neemt de klaarheid en zekerheid der Geschiedenis af; men komt eindelyk in stikdonkerheid, en doolt om in het Ryk der Fabelen. De Geschiedschryvers kunnen niet dan verveelen, met onophoudelyk dezelfde zaaken te herhaalen: altoos van Oorlogen, bloedige Veldslagen, verwoeste Steden, heerschzugtige Vorsten, de speelballen van hunne baatzoekende Staatsdienaaren, te spreeken. Ik zou veel liever zien dat de Geschiedenis, die in den grond der zaake een gedeelte van de Natuurlyke Historie uitmaakt, meer op dezelve staan bleef. - Welk eene verpligting zouden wy niet aan caesar hebben, als hy ons eene nettere beschry- | |
[pagina 234]
| |
ving gegeeven hadt van den toestand der Gaulen, in zynen tyde, van den aart des Gronds, der Lugtstreeke, van den Koophandel, den Godsdienst en de Zeden der Gaulen? Hoe veele andere weetenswaardige zaaken zyn 'er niet, van welke de Geschiedenis ons onkundig laat, en welke te weeten ons meer raakt dan Oorlogen, Hofstreeken, en Misdryven? by voorbeeld, welk een genoegen zou het ons verschaffen, recht te kennen de Uitvinders van Kunsten, van het Kompas, van het Buskruid, van de Drukkunst, en zo veele andere belangryke voorvallen in de Geschiedenis des Menschdoms! Een Geschiedschryver moet een enkel Verhaaler weezen. Het staat hem, zonder twyfel, vry, de oorzaaken, de streeken, de staatkundige inzigten, de verhoole roerzels en heimlyke beweegredenen op te speuren en te ontdekken; hy kan 'er zelfs byvoegen wat men dagt, wat men ten dien tyde sprak, de loopende gerugten, het algemeen oordeel, tot vermoedens toe; maar de Geschiedschryvers, die van eigen aanmerkingen overvloeijen, zyn by my ten hoogsten verdagt. Ik verlang een opregte voordragt van het gebeurde, en verkies voor het overige zelve myne aanmerkingen te maaken. Elk heeft zyne byzondere wyze van opmerken, denken en oordeelen. Een Wysgeer, by voorbeeld, die den Mensch kent, merkt geheel anders op dan anderen; zyn doorzigtig oog dringt dikwyls door dikke duisternissen heen; hy ziet, of raadt. Ik haat, daarenboven, dien leermeesteragtigen toon, met welken zommige Geschiedschryvers, in plaats van Gebeurtenissen te vermelden, het zich onderwinden ons Lessen te geeven. Ik zoek een Geschiedschryver, geen Leermeester. Eindelyk vind ik den Geschiedboeker, die het bestaat zyne oordeelvellingen te geeven over de Werken van groote Mannen, niet min ondraagelyk; zulks behoort tot zyne taak niet. Een aanmerkingmaakend Geschiedschryver schikt veel eer de Geschiedenis naar zyne Aanmerkingen, dan zyne Aanmerkingen naar de Geschiedenis. Men ontdekt dikwyls zelfs de valschheid zyner Aanmerkingen, hoe veel behendigheids hy ook bezitte, om de Geschiedenis naar zyne denkbeelden te plooijen. Men verhaalt, men merkt op, doorgaans overeenkomstig met zyne driften en vooroordeelen. - Een goed Geschiedschryver moet in staat weezen om de zaaken recht te beschouwen, juist te beoordeelen, en den Mensch door en door kennen, | |
[pagina 235]
| |
met één woord, hy moet een Wysgeerig Geschiedboeker zyn. 't Geen ik van de Geschiedschryvers in 't algemeen gezegd heb, strekt zich uit tot die de Geschiedenis der Natuur beschryven. De Natuurbeschryver moet een Waarneemer, een nauwkeurig en getrouw Schilder, aan geen Stelzel gehegt, bedaard in zyne aanmerkingen, en zeer omzigtig in zyne redekavelingen, weezen; de minste gehegtheid, welke hy betoont aan eenig gevoelen, geeft my regt om hem te verdenken. Zo ras hy party gekoozen heeft, merk ik hem niet meer aan als een onpartydig en omzigtig Waarneemer; hy ziet niet dan met vooringenomene oogen, hy beschouwt alles door de middenstoffe zyns geliefkoosden denkbeelds, en zyne denkbeelden stemmen dikwyls niet zamen, dan om dat hy ze doet zamenstemmen. Alle die vermenigvuldigingen, alle die hergietingen van de Geschiedenissen, in deeze laatste tyden, komen my voor zeer onnut, zeer verveelend, en zeer schadelyk te weezen. Elk heeft zyne wyze om de Voorwerpen aan te bieden, elk heeft zyn Stelzel, elk wil 'er iets van het zyne inmengen, elk zoekt met zyne bekwaamheden te pronken, en bovenal met de gaave van iets fraais te zeggen. Hoe zeer moeten, langs deezen weg, de voorwerpen misvormd, hoe zeer de Gebeurtenissen zelve verdonkerd, veranderd en verward worden? 'Er zou een heerlyk Werk te vervaardigen weezen, te weeten, een Wysgeerig onderzoek der Geschiedenissen en der Geschiedschryveren; dan, dit Werk zou een Wysgeer vorderen, geheel onpartydig, vry van allen vooroordeel, een geleerd, diepdenkend Wysgeer, een volkomen kener van het Menschlyk hart. |
|