Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie der kluiten.(Volgens den Heer de buffon.)
De Kluit draagt in 't Latyn den naam van Avocetta recurvirostra, in 't Italiaansch dien van Avocetta, ook van Beccotorto en Beccorella; de Hoogduitschers noemen hem Frembder Wasservogel, Schabel, en Krambschabel, de Engelschen Scooper, de Zweeden Skiaerslaecka, de Deenen Klyde, Lan-fugl, Forkert, en de Turken Zeluk of Keluk. De Vogels met gevliesde Pooten hebben bykans alle korte Pooten, de Kluit, integendeel, zeer lange; en deeze onevenredigheid, die byna alleen genoegzaam voldoende zou weezen, om deezen Vogel van andere met gevliesde Pooten te onderscheiden, gaat vergezeld van een kenmerk, door de zonderlingheid, nog veel treffender; de omgekeerde kromte van zyn Bek, bovenwaards geboogen als de boog van een Cirkel, welks middenpunt boven den Kop is; deeze Bek is van eene zagte zelfstandigheid, en aan de punt byna als LederGa naar voetnoot(*); dezelve is dun, | |
[pagina 150]
| |
zwak, horizontaal plat, onbekwaam tot eenige verdeediging, of tot het te werkstellen van eenige pooging. Dit is een dier dwaalingen, of, zo men liever wil, een dier Proeven der Natuure, buiten welke zy niet heeft kunnen gaan, zonder haar eigen werk te vernietigen: want verondersteld zynde, dat die Bek ééne graad kromte meer hadt, dan zou de Kluit geen spyze hebben kunnen vatten of neemen, en het Werktuig, hem gegeeven om leevensonderhoud te zoeken, zou alleen ten hinderpaal gediend en hem een onvermydelyken dood berokkend hebben. Men mag, derhalven, den Bek van deezen Vogel aanmerken, als het uiterste der Modellen, welke de Natuur heeft kunnen maaken, of, ten minsten, bewaaren; en is dezelve teffens, en om dezelfde rede, het verst verwyderd van het ontwerp, 't geen zich vertoont in de Bekken van alle andere Vogelen. 't Valt zelfs zwaar om te begrypen, hoe deeze Vogel zich voedzel verschaft met een Werktuig, ongeschikt om te pikken of te vatten, maar alleen bekwaam om in zagte modder te zoeken. 't Is ook uit dien hoofde, dat de Kluit zich bepaalt om de Vischkuit, op 't schuim der baaren dryvende, in te zwelgen; deeze schynt zyn voornaamste voedzel uit te maaken; 't kan ook zyn dat hy Wormen eet: want men vindt doorgaans in de ingewanden eene lymerige stoffe, vet op 't aanraaken; van eene kleur, trekkende na Oranjegeel, in welke men de Vischkuit en de overblyfzels van Water-Insecten ontdekt: deeze lymerige stoffe is in de maag altoos vermengd met kleine steentjes en crystallenGa naar voetnoot(†); zomtyds is 'er in de ingewanden eene graauwe of groene aardagtige stoffe, die het bezinkzel schynt, welke zoete wateren op den grond hebben. De Kluit onthoudt zich aan de monden der Rivieren en Stroomen, deeze de voorkeus geevende boven andere plaatzen aan Zee. Deeze Vogel, een weinig grooter dan de Kiviet, heeft Pooten, zes duimen hoog, een langen Hals, en een ronden Kop; de Pluimadie is sneeuwwit, bovenal voor aan 't lyf, en wordt op den rug met zwart doorsneeden; de Staart is wit, de Bek zwart, de Pooten zyn blaauw. Men ziet den Kluit, door de langte zyner Pooten begunstigd, loopen op een diepte van vyf en zes duimen | |
[pagina 151]
| |
waters; op dieper water gaat hy zwemmen, en toont zich in alle zyne beweegingen leevendig, vlug en woelig: weinig tyds verblyft hy op dezelfde plaatzen; op de Kusten van Picardie, in April en November, voorby trekkende, verlaat hy dezelve dikwyls daags naa de aankomst; zo dat de Vogelvangers veel moeite hebben om 'er eenige te vangen, of te dooden; nog zeldzaamer zyn ze dieper Landwaards in dan op de Kust. Ondertusschen zegt de Heer salerne, dat hy vry verre de Loire op Kluiten gezien heeft, en verzekert, dat deeze Vogels in grooten getale voorkomen op de Kusten van Neder-Poitou, en daar nestelen, en de Boeren de Eyeren by duizenden opzamelen, om te eetenGa naar voetnoot(§). Het blykt uit den koers, dien de Kluiten in hun voorbytrekken houden, dat zy met het aannaderen van den Winter zich na 't Zuiden begeeven, en in den Voortyd in 't Noorden weder komen: want men vindt ze in Deenemarken, in Zweeden, op den Zuidhoek van het Eiland Oëland, en op de Oostkust van Grootbrittanje; 'er komen ook geheele vlugten op de Westkust van dat Eiland, die aldaar één of twee maanden blyven, en vertrekken zo ras de Koude eenigzins begint te klemmen: Pruissen trekken zy enkel door; zelden ziet men ze in Zwitzerland, en niet dikmaaler in Italie, volgens aldrovandus. - Eenige Jaagers hebben verzekerd, dat het geschreeuw deezer Vogelen uitgedrukt wordt door de klanken crex, crex; maar deeze zwakke aanduiding is niet genoegzaam om daar op te veronderstellen, dat de Vogel, door aristoteles Crex geheeten, dezelfde zou weezen met den Kluit: want de Crex, zegt die Wysgeer, voert kryg tegen de Wielewaal en Merel; nu gaat het vast, dat de Kluit met deeze twee Boschbewoonende Vogelen niets te schaffen hebbe; daarenboven is dit geschreeuw, crex, crex, 't geluid van andere Vogelen, die zich op 't Land onthouden. By de meeste Kluiten ziet men de stuit bemorscht; de veeren schynen door schuuren zeer afgesleeten: waarschynlyk veegen deeze Vogels den Bek aan de veeren af, of bergen denzelven daar in by 't slaapen; de gedaante van den Bek komt niet min hinderlyk voor om dien te bergen, als zy rusten, dan om 'er zich waakende van | |
[pagina 152]
| |
te bedienen, althans wanneer de Kluit niet op de wyze der Duiven slaapt, met den Kop op de borst geboogen. De Heer de baillon, die ons deeze byzonderheden heeft medegedeeld, houdt zich verzekerd, dat de Kluit in de jeugd graauw is: hy grondt zyn gevoelen daar op, dat men by het doortrekken, in de maand November, 'er veele ziet, wier uiterste einde van de veeren, op de schoft en aan den stuit, die kleur hebben; nu zyn 't die veeren, en de dekveeren der vleugelen, die het levery der jeugd langst draagen; de vuile kleur der groote veeren van de vleugelen, en de bleeke kleur der pooten, die by de volwassenen schoon blaauw zyn, laaten geen twyfel over, of de Kluiten, wier Pluimadie met graauw doormengd is, zyn Jongen. - Weinig verschil doet 'er zich in deeze Vogelsoort op, tusschen het Mannetje en Wyfje; de oude Mannetjes hebben veel zwart, doch de Wyfjes bykans even zo veel; alleen schynen de Wyfjes doorgaans wat kleinder te vallen, en de Kop der Mannet es ronder, met een vleeschagtig knobbeltje, 't welk zich wat verheeven onder de huid by 't oog vertoont. - Het levert ook geen grond op, om eene verscheidenheid van soort te stellen, om dat, volgens linnaeus, de Kluiten, in Zweeden, een zwarten Stuit, en de zodanige, die zich in eene groote menigte op een Meir, in Neder-Oostenryk, onthouden, naar kramer's waarneeming, dien wit hebben. Bezwaarlyk valt het de Kluiten te vangen, 't zy dezelve door vreesagtigheid of slimheid de strikken ontwykenGa naar voetnoot(‡). Nergens is deeze Vogelsoort veelvuldig, en het getal der Kluiten schynt niet groot. |
|