| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Bespiegelingen over de lente.
Thans wyde ik myne bespiegelingen aan de verrukkelykste, de aantrekkelykste der saisoenen. Aan u, lachend Jaarsaisoen, aan u, jeugdige Lente, bloemdragende Voortyd, aan u wyde ik thans myne overdenkingen! - Gy, die met uwe blyde aankomst alles vervrolykt, gy schenkt wederom een nieuw leven aan de geheele Natuur, die nog zo onlangs, zo kort geleden, met een treurig doodkleed omhangen, van alle hare schoonheden ontdaan, van al haren luister beroofd was; maar nu, uit den dood herboren, de verrukkelijkste aanlokkelykheden ten toone spreid. - Nog pas lag alles als in een doodslaap. - Dan nu ontwaakt alles, - nu herleeft weêr alles. De Lente strooit allerwege nieuwe aanvalligheden, en luistert de Natuur op met de bevalligste schoonheid. - Maar misleid my myn gezigt niet! - Is het wel mogelyk, dat 'er zo eene verbazende verändering in zulk een korten omtrek van tyd kan plaats grypen? - Vergis ik my anders! - Is dit het zelfde aardryk wel? - Het zelfde aardryk, dat nog maar pas zig in de kwynendste gedaante zoo treurig vertoonde? waar op noch gras, noch kruid, te ontdekken was, - waarop geen enkel bloemtje gevonden wierd, of iets dat het hart kan streelen, of den boezem verkwikken! Het gansch aardryk was met een treurig doodkleed omhangen; al 't Veld bedekt met dik opëen gepakte Sneeuw, - de Bosschen stonden loof- en bladerloos; het Geboomte, van den kwinkeleerenden wildzang verlaten, stak zyne takken als zo veele naakte armen uit, en door den scherpsnydenden Noordenwind gegeeseld, verhefte het alom een treurig geluid, als klagende aan elk zyn leed, het jammer en den nood, 't geen het door den fellen Winter lyden moest; - het breidde zyne bladerlooze takken uit, en scheen om hulp te smeeken. - Dan, al 't aardryk is veränderd. - 't Geheelal schynt te herleven! - Of
| |
| |
bedrieg ik my waarlyk? - Is het een nieuwe hemel - en eene nieuwe aarde? Is het mogelyk! Zou het die zelfde lugt zyn - nog zo onlangs ondragelyk, door hare barre koude - nu zo mals en verkwikkelyk, - onlangs voor mensch en vee onlydelyk, - nu zo zagt en aangenaam! - Die nog maar pas geleden de wateren bevloerde tot een gangbaar pad, en de zee, waar men de schepen ziet heen en weêr dobberen, tot eenen weg, dien de voetganger bewandelde! - Die de bruischende zeegolven bedwong onder eenen harden yskorst! - Werwaards ik myn gezigt nu heen wende, lacht my alles vriendelyk aan. - Verbazende verandering! - Waarlyk, de vertooning schynt me thans te bedriegen. Ik schyn eene geheel andere waereld te aanschouwen, dan die ik nog maar pas aanschouwd heb. - Dan ik bedrieg my nogtans niet. - Het is nog die zelfde lugt, die zelfde hemel, die zelfde natuur, van onze vaderen reeds beschouwd, bykans zesduizend zonnekringen geleden; door de hand des Almagtigen gevormd, en tot op dit oogenblik bestendig in stand gehouden. - Verbazende waarheid! Ontzet 'er u over, gy gansche aarde! - Door één Wezen is het geheeläl gevormd, en tot nog toe staande gehouden! - Gy, o eindelooze Schepper! Gy zyt die groote Werkmeester, de oorsprong van 't Geschapen Al. - Gy hebt de Lente en den Zomer, den Herfst en den Winter verördend; en deze orde moet stand houden tot aan het einde der wentelende, der nederrollende Eeuwen. - Onbezefbare grootheid! - Oneindige wysheid! - Onuitputtelyke goedheid! - Wie kan met eene koele onverschilligheid uwe werken - uwe onbegrensde grootheid bepeinzen! - bepeinzen, zonder door eene dankbare erkentenis en verwondering doordrongen te worden! - Wie moet niet, by eene stille overdenking, uitroepen: ‘Hoe groot zyn uwe werken, ô God! Gy hebt ze alle met wysheid gemaakt; de aarde is vol van uwe heerlykheid!’ -
Hier van doordrongen, sta ik in verbaasdheid opgetogen, en moet uitroepen: O myn God! wie kan het onbegrensde uwer Magt, de diepte uwer Wysheid en het onnasporelyke uwer Goedheid doorgronden! - Wat moet ik in U meer bewonderen, uwe Magt, Wysheid of Goedheid! Al wat ik vermag, is uit te roepen, - stamelend uit te roepen: Onze God is waarlyk groot! - de Heere is oneindig! - Welk een uitgebreid tooneel
| |
| |
dezer grootheid doet zich voor ieder peinzende ziel op, in alle zijne werken! Hoe luisterryk vertoont zich dit in den Hemel boven, en op Aarde beneden! Allerwegen ziet men, zelfs van ieder stofdeeltje, hoe klein het ook zy, een straal van 's Scheppers grootheid afschitteren: - en bovenal verspreid zy een hellen glans, wanneer de toelagchende Lente met alle haare aanminnigheden ten voorschyn treed. En zo levert die schoone, tot ons nu wederkeerende, ons thans de verrukkendste tooneelen op. - In 't prilste groen getooid vervrolykt ze 't Heeläl, bezielt mensch en vee met een nieuw leven; - het gelaat des aardryks is veranderd, - geheel vernieuwd. - Aan alle de velden en bosschen, boomen en kruiden; aan mensch en vee; den vogelen in de lugt, den vischjes in de stroomen en 't gedierte des velds; - aan alles word een nieuw en vrolyk leven geschonken. - Het veld is rondom met luister getooid, nu de geurige roos met de blanke lelie ontluikt, en veelerlei gebloemte, geschakeerd door het jeugdige groen, eene verrukkende vertooning verschaft. - Bosschen, beemden, waranden en stroomen, 't juigt alles, op de blyde aankomst der Lente. - Duizend en duizend stemmen verheffen haren lof in veld en wouden. - Tuin en velden en bosschen verspreiden liefelyke geuren, als die van violet en jasmyn; - klapwiekend vliegt de doffer zyn duifje, het geile moschje zyne silpende wederhelft na; - de kieviet, al wapperende en scherende door de lugt, roept tot zyne gade; en 't schigtig konyntje huppelt vrolyk langs duinen en waranden. - Nu word de dag verlengd, en de lange, de pikdonkere nagt verkort. - Er blaast en ruischt nu een zagt Zuiderkoeltje, in plaats van bulderende Noordewinden. - De zoele Westewindjes spelen op de hobbelende golfjes, en ademen de friste geuren van kruid en bloemtjes aan. - De Vischjes dartelen in de zelfde vloeden, welke nog onlangs, door de felle koude gestremd, tot eenen vasten weg verstrekten voor de jeugd, die, als met stale vleugelen, bykans
sneller dan de wind, 'er langs en over vlogen. - Hoe lacht ons al het Lente-groen toe? Alles lokt en trekt ons landwaards, om, de Stad verlatende, aldaar die schoonheden te aanschouwen, en 't landgenoegen te smaken. - Hier word het gezigt onthaald op de fraaiste mengeling van kleuren; - men ademt 'er niet dan een liefelyken en balzemryken geur, en 't gehoor word 'er gestreeld met een on- | |
| |
afgebroken veldmuzyk. - Welk een schat, - welk een ryken schat verleent ons het milde aardryk, nu bevochtigd door lauwe, door zagte en malse regendropjes, uit zynen vrugtbaren schoot! - De weiden zyn vol jeugdig en voedzaam gras; doormengd met eene tallooze menigte van liefelyke bloemtjes. - Hier verheft zich de geele Boterbloem, die aan onze versche Lenteboter eene goudgeele kleur, en de smakelykste geuren mededeelt; - daar steekt de purperkleurige Brunella het hoofd op, en de welriekende witte Geitebaard, de Koningin der weiden, verheft zich ver boven 't gras uit. - Hier vertonen zich de geurige blauwe en bonte Fiooltjes, het sterkriekend Walstroo, het spigtig Riet, de blauwe en geele Waterlis, de welriekende Kalmus, de buigzame, de puntige en scherpstekende Waterbiezen. - Daar ontdekken wy de laagstammige Veldcypres, de kruipende Chamanderlyn, de purper gebloemde Anagallis, het hoogstammig, het maagversterkend Engelkruid, - de borstverzagtende Heemst, - het zilverblinkend Ganzeryk, de geurige Walrouw, het genezend en heilzaam Balzemkruid, - de verwarmende Kamille, het welriekend Nagelkruid, - met duizend en duizend andere heilzame Kruiden meer. - Hier brengt het aardryk voort malse Klaver, jeugdig Gras en 't golvend Koorn tot voedzaam onderhoud van Mensch en Vee. - Daar omhangt het de bosschen en digte wouden met een nieuw bladerryk Lentekleed; of siert 't geboomte, by zyne eerstontloken bladers, met gespikkelde veelkleurige bloemen, die ons eerlang een smakelyk oosd belooven: en 't schaterend pluimgediert, onder 't digte loof verscholen, heft onophoudelyk
Lentedeuntjes aan; - een verrukkelyk gezang: welks aangename Veldtoontjes teffens het oor streelen, en 't hart verkwikken. -
Wat is de Lente aanminnig! Den noesten Landman ziet men 't glimpend kouter door den erslyken akker dryven. - Bouman zaait, plant, verzet en snoeit af, dryft het loeijend Vee ten muften stal uit veldwaards, terwyl het vast voortdartelt door het jeugdig voedzaam gras, dat de uijers opspant met eenen milden voorraad van Melk en Room, waar van het bevallig Melkmeisje dezelve ontlast, keerende met volgelaaden emmers weêr Stadwaards. - De eenvouwige Herders leiden de kudde langs wyde vlakten, en dezelve word vergast op
| |
| |
jeugdige klaver; terwyl zy hunne eenvouwige Landliedjens opdeunen, onder het voortdryven; en al voortgaande, vast eene menigte welriekende Veldbloemtjes vergaêren, nog nat van malse dauwdrupjes, om 'er kransjes van te bereiden, voor hunne schoone en deugdzame Herderinnen. - Gints ziet men de zwarte en bruine Kleppers draven, brieschende en rinnekende door de vette klaverweiden. - De wapperende Kieviet scheert 'er om heen, als bevreesd voor 't vertrappen van haar nestje, door haar, met zo veel zorgvuldigheid, in de aarde geleid en bewaakt. - De schaterende Leeuwrik klimt op trillende wiekjens, volvrolyk zingende, al hooger en hooger de lugt in, daalt voorts schielyk neder, en verschuilt zich onder het prille gras. - De Daak, benevens de langgebekte Tuureluur, onder een gestadig geroep van haren eigen naam, vliegt langs de groenbezoomde Slootkanten heen, terwijl de snelvliegende Zwaluw wyd en zyd door de lugt, of alom langs de wyde vlakten en kristalle vloeden, heen en weder zweeft. Eene gonzende bende van gekorven Diertjes vliegt gestadig af en aan, azende alom op de liefelyke balzemgeuren der welriekende bosch- en veldbloemen. De witte en gespikkelde Kapelletjes flodderen ginds en herwaards, en vliegen van bloem tot bloem. Ginds zit de zwierige Pauwen-Oog-Vlinder, in aantal, op het bloeijend hoogstammig Boeltjeskruid; elk hunner pronkt als om stryd met den luister zyner schoonheden. Hier ligt de blinkende Nommer-Vlinder, gevolgd van schitterende Aurelias, al zyn schoon bloot, en daar vertoont zich eene menigte gesprenkelde blauwe Duinkapelletjes, aartig opgesierd met hunne kleine Argus-oogjes en paersche Kringetjes. - Aan al dat heir van onderscheiden zoorten, in een onbedenkelyk groot aantal, schenkt thans de alkoesterende Lente een nieuw leven. Eene wonderbarelyke gestaltverwisseling! Deze had zyn Graf, tegen den aannaderenden Winter, bereid in een hol of scheur, - andere lagen begraven onder de aarde in den diepen grond, verwagtende aldaar de
stem der algemeene verryzing uit den dood. De Lente wekt hen uit den doodslaap; hare stem roept hen, en zy verlaten hunne akelige doodkelders, om weêr, met eene heerlyker gedaante omkleed, in den kring der wezens te verschynen. Een treffend zinnebeeld voorwaar onzer algemeene opstanding, en heerlyke verryzing uit den diepen doodslaap; wanneer wy, de brooze sterfelykheid in onze
| |
| |
sombere grafkelders gelaten, omkleed zullen worden met het schitterend kleed van eindelooze onsterfelykheid. - Voorts doet zich een geheel leger van vliegende Insekten, die eene kleine waereld vormen, aan alle kanten voor ons op; ze verspreiden, door elkander zwervende, een stil, een zagt gonzend geruisch; zy azen op alle welriekende bloemtjes, en zwieren rondsom de edelste kruiden, terwyl ze ginds en herwaards vliegen. - Deze allen heeft de Lente, door de verwarmende zonnestralen, doen ontwaken, om ze op hare lekkernyen te vergasten. - Even zo rukt eene talloze menigte van noeste Bytjes met een snellen vlugt aan, om uit de balzemrykste bloemtjes, pas ontlooken, en met dauwdrupjes bezwangerd, een ryken voorraad van vloeibaren malsen honig te puuren, die in hunne voorraadschuuren in te zamelen, en den mensch dit edel geschenk van hunnen vlytigen arbeid aan te bieden.
Slaan wy 't oog over de wyd uitgestrekte Velden, wy zien ze alomme bedekt met vloeibare paarlen. - De glinsterende dauwdrupjes liggen wyd en zyd verspreid op het malse gras; zy doen de tedere veldkruidjes, nu de opkomende Zon hare stralen op dezelve nederzend, als met eenen glans van het helderst kristal schitteren. - Verkwikkelyke dauwdrupjes, hoe vrugtbaar maakt gy het aardryk, terwyl gy den grond verkwikt, vooral wanneer die dorst naar eene verfrisschende regenvlaag! - ô hoe aantrekkelyk is uw kortstondig schoon! dat schoon, 't geen de opryzende Zon, in weinige oogenblikken, weêr doet wegwazemen.
Wend men 't gezigt van 't Land af Zeewaards, dan ziet men den Zeeman de zeilen in top halen, om met zyn kiel, den vaderlyken grond verlatende, andere oorden te gaan opzoeken. - Hy verlaat de Kust en steekt in Zee, die, nu niet verbolgen door winterstormen, zich glad en effen toont. Welk een ver gezicht! - Duizende van Schepen dobberen op den vloed; en millioenen van schepzelen vinden hunne woning in denzelven. - Eene nieuwe waereld vertoont zich hier; - derzelver inwoners zyn van eene geheel andere natuur, dan die het oppervlak der aarde bewonen. Wy sterven in hunne gewesten, en zy blazen dra den adem uit, als zy 'er zich buiten bevinden.
Welk een onuitputbre schat is 'er in dezen Oceaan niet opgesloten! - Hy verschaft niet alleen millioenen van
| |
| |
smakelyke Visschen, tot een aangenaam voedzel voor den Mensch; maar ook verzamelen de warme zonnestralen 'er uit de vrugtbare wolken in den dampkring, die op zyn tyd het Aardryk besproeijen, en door milden regen vrugtbaar maken. - Langs dezen onmeetlyken Waterplas worden ons, uit alle gewesten der Waereld, eene menigte van goederen aangebragt, die de schatkisten der Kooplieden vullen, en ons een milden overvloed doen erlangen.
‘Hoe groot, hoe menigvuldig veele zyn uwe werken, ô Heere! Waarlyk gy hebt ze alle met wysheid gemaakt, en de aarde is vol van uwe heerlykheid.’ - Wie moet niet van verbaasdheid in eene bedwelmende verwondering opgetogen staan, en uitroepen: ‘ô Diepte des Rykdoms, beide der Wysheid en der kennisse Gods!’ - Wie der stervelingen kan uwe magt, uwe wysheid en goedheid, naar waarde roemen! - ‘Uwe bevelen zend Gy op aarde, en uw woord loopt zeer snel; Gy geeft sneeuw als wolle, en strooit den rym als assche, - Gy werpt uw ys henen als stukken; wie zou voor uwe koude bestaan! - Dan Gy zend uw woord, en doet ze smelten!’ Dat dan alle stemmen U looven! - en alle knieën zich eerbiedig voor U nederbuigen, ô Allerhoogste! die, na een strengen winter, in de liefelyke Lente, de geheele Natuur weêr doet herleven, om Mensch en Vee een verkwikkend voedzel te schenken! - Dat dan alle tongen uitroepen: ‘Onze Heere is groot en van veel kragt, zyn verstand heeft geen einde, en zyne goedertieren heden duuren tot in de Eeuwigheid. - Ja de aarde is vol van uwe goedertierenheid! - en alles wagt op U, dat gy het spyze geeft ten zynen tyd; - geeft Gy uwe schepzelen dezelve, zy vergaderen ze; doet Gy uwe hand open, zy worden met goed verzadigd; verbergt Gy uw aangezigte, zy worden verschrikt; neemt Gy hunnen adem weg, zy sterven, en keeren weder tot hun stof; zend Gy uwen geest uit, zo worden zy geschapen, en Gy vernieuwt het gelaat des Aardryks.’ - Zo veel glans van Majesteit straalt 'er af van alle Gods Werken in de Natuur, die hy op eene verwonderlyke wyze vermenigvuldigt, - en waarin, van de minste tot de meeste, van de geringste tot de verbazendste toe, de vinger der Almagt te bespeuren is. - Hier ontdekt zich, in eene nauwkeurige uitvoering en wonderbarelyk juiste geschiktheid, eene diepte van ondoorgrondelyke Wysheid, een onwaardeerbare schat van goedheid, die, in elk jaarsaisoen, aan het
menschdom eene
| |
| |
reeks van gunstbewyzen schenkt. - Gunstbewyzen, welke wy nimmer hoog genoeg waardeeren, noch roemen kunnen. - Hy schenkt ons dezelve inzonderheid als by vernieuwing, wanneer de aanlagchende Lente de gansche natuur verlevendigt, en bereid om die vrugten voorttebrengen, waar mede ons de Algoede Vader in de volgende Saisoenen begiftigen wil. -
Aangename overdenkingen! - Verrukkende bespiegelingen! - Hoe moesten onze harten thans niet blaken van de levendigste gevoelens van dankbaarheid, welke ieder redenmagtig Wezen verschuldigd is aan zynen Maker, aan zynen getrouwen Onderhouder en Verzorger, - voor zo veele onverdiende goedheden, waar mede hy ons dag aan dag begiftigt. Ach! mogt de overweging hiervan my altoos byblyven! Dat het voortaan myne geliefdste bezigheid ware, te overdenken, hoe goed is de Schepper van 't Heelal voor my, voor alle zyne Schepzelen! - Hoe goed is onze getrouwe Verzorger, dat hy alle de tyden des jaars doet dienen tot ons onderhoud, tot onze verkwikking, om ons in deze beneden-gewesten te doen leiden een vergenoegd, een gelukkig leven! - Mogt dan myn boezem ook altoos gloeijen van erkentenis en dankbaarheid voor deze geschenken! - geschenken van eene onschatbare waarde! -
c.v.d.g.
|
|