Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVervolg op M.N. Chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedekundig en Konst-Woordenboek. door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. Zevende Stuk. Te Campen, by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam, by J. Yntema. 1788. In gr. quarto. 370 bladz.Dit Stuk, met de gewoone opmerkzaamheid uitgevoerd, behelst weder eene groote verscheidenheid van Artykelen, die in de voorige uitgave of geheel niet gevon- | |
[pagina 539]
| |
den worden, of slegts als ter loops behandeld zyn; en welken de vervaardiger van dit Vervolg met alle naauwkeurigheid poogt voor te draagen. Hier toe behoort, onder veele anderen, het Artykel raakende den Goudvink, van welk schoone vogeltje voorheen slegts een algemeen berigt gegeeven was; en waar van ons in deezen een uitvoeriger verslag medegedeeld wordt, zo uit de waarneemingen der beste Schryveren, als uit des Autheurs eigene ondervinding. ‘De Goudvink, (zegt hy) door den Heer linnaeus onder de klasse der Loxia's of Kernbyters gerangschikt, waarin hy by den Heer houttuyn de vierde soort uitmaakt, wordt in 't Latyn Rubicilla of Pyrrhula genaamd, in 't Grieksch Πυρρουλας; in 't Fransch Bouvreuil, Pivoine, Groulard of Siffleur; in 't Italiaansch Suffuleno; in 't Engelsch Bull-Finck; in 't Hoogduitsch Thumbherr / Blutsmch / Rottfògel / Gutsmch en Phaefflin. Loxia Artubus nigros, tectricilus Caudae Remigumque posticarum albis. Linn. Faun. Seuc. 178. Rubicula s. Pyrrhula. gesn. Av. 733. aldr. Orn. XVII. c. 31. jonst. Av. T. 43. willughb. Orn. 130. T. 43. raj. Av. 86. alb. Av. I.T. 59, 60. frisch. Av. T. II. f. 1, 2. olin. Av. 40. ‘Minder in 't maakzel van Lyf en Leden, dan in de kleuren van haar Gevederte, verschillen de Wyfjes Goudvinken van de Mannen. Beide zyn zy wel zo kloek van gestalte, doch wat breeder en ronder dan de gemeene Schildvinken, en hunne koppen zyn van boven platter. Beide zyn zy over den geheelen kop van rondsom den bek af tot even onder de oogen, zwart gevederd, en hunne Nebben verschillen in gedaante en sterkte niet van elkanderen. De bek zou omtrent kegelvormig rond zyn, zo niet de bovenste Nebbe, langer dan de onderste, een weinig krom geboogen over deeze heen hing; zo hy aan weerszyde niet wat bultig was, en zo de kanten der ondernebbe niet een weinig binnenwaards omgeboogen waren. De Neusgaten eenigermaate gedekt door zeer fijne en pluizige voorhoofdvedertjes, zyn rond, en de oogen zwart. Van de Mannetjes zyn de wangen, de Borst, de Buik en de Dyen keurlyk en bly rood, terwyl agter het gevederte op den keel in die zelfde fraaije kleur alleruitsteekendst is. De Nek en de Rug zyn graauw uit den blaauwen tot aan den witten stuit; waar aan de glanzige en gitzwarte staart met zyne, alle even lange, twaalf pennen van twee duimen langte, zeer sterlyk volgt. By | |
[pagina 540]
| |
den aars en onder tegen den staart is het gevederte zuiver wit. Het Vlerkdek en de Slagpennen zyn zwart, doch dwars over deeze laatsten loopt eene helder witte streek. De Wyfjes hebben op den rug, den stuit, den staart en de vlerken na genoeg al dezelfde kleuren als de Mannen; doch het pluimaadje van haare wangen, keelen en borsten is vuiler en bleeker, trekkende naar het graauwe, met slegts weinig schynzel van rood, en op haare dyen is meerder wit te bespeuren. In beide de sexen zyn de pooten vleeschkleurig, die egter, naar maate dat deeze vogelen in ouderdom toeneemen, zwarter worden. Zy hebben drie voorvingeren en eenen agtervinger, die alle zwart genageld zyn. ‘Deeze vogelen huisvesten genoegzaam in alle de luchtstreeken van Europa, ja zelvs in Afrika. Zie hier het geene 'er de Heer nozeman, ten aanzien van ons Gemeenebest, van zegt: ‘Men ontmoet in den herfst alleen de Goudvinken binnen onze Provincien niet, terwyl zy, op hunnen tocht, door dezelve, met ander Trekgevogelte komen heen vliegen. Dit geschiedt in sommige jaaren zo zeer overvloedig, dat 'er in den jaare 1756, bedriegt my myn geheugen niet, geduurende drie of vier agtereenvolgende dagen, in Holland allerwege, langs den Duinkant, verbaazende menigten van deeze Vogelen in de Lysterboogen werden gevangen, zo dat eene van myne nabestaanden, op zyne buitenplaats te Monster, in deeze weinige dagen eene verzameling maakte van vyftig stuks onbeschadigde Mannen-Goudvinken, welken hy uit de strikken reddede, en in zyne Vogelvlugt plaatste, geduurende welke zelvde dagen ik te Bloemendaal, op de vermaaklyke lustplaats Saxenburg, by den Wel Ed. Gestr. Heere Mr. C.A. van brakel, verscheidene Mannen en Wyven deezer Vogelen of zelvs uit de strikken haalde, of door anderen, daar uit gehaald zag, aanbrengen. Van deeze doortrekkende Goudvinken blyven 'er, nu meerder, dan minder, even als van de gemeene Vinken, verscheidene over, die by ons overwinteren, en dan in de eerstvolgende lente zich hier te Lande, in Gelderland, en elders binnen de Provincien, te broeden zetten. Onder de Goudvinken zyn dus wel degelyk eigen inboorlingen; weshalven men hen dan ook te recht by het Vaderlandsch Gevogelte mag tellen. Ik kenne eenen Man te Roosendaal, die alle voorzomeren de Goudvin- | |
[pagina 541]
| |
kennesten bespiedt, en de jongen, tegen den tyd dat zy vlug worden, daar uit wegneemt, om hen met de pen op te brengen; waar na hy hen leert fluiten, en 'er voorts jaarlyks goed geld van weet te maaken.’ ‘Eene Goudvink, zegt de Heer montbeillard, mede-Schryver van den Heer de buffon, die nimmer eenige les ontving, slaat slegts drie geluiden, alle weinig aangenaam: het eerste, waarmede hy doorgaans aanheft, is eene soort van gefluit, dat hy van één tot vier- en meermaalen herhaalt. De klank daar van is zuiver: en, wanneer de Goudvink voortzingt, schynt zy zeer onderscheiden de syllabe tui, tui, tui, te herhaalen, en het geluid neemt toe in sterkte. Vervolgens hoort men eenen meer aaneen gehegten wildzang, die kiesch is, doch valsch van toon wordt. Deeze wildzang, voor zo verre men in staat is dien op muzyknooten te kunnen brengen, is si, ut, ut, ut, ut, ut, si, re, ut, ut, ut, ut, ut, ut, si, re, ut. In de tusschenpoozingen slaat de Goudvink een moedig afgebrooken, scherp, maar tevens zeer laag geluid, en daar by zo stil, dat men 't naauwlyks kan hooren. Dit geluid brengt hy voort omtrent op dezelvde wyze als de Buikspreeker, zonder eenige blykbaare beweeging van den Bek of van den Gorgel: doch enkel met eene werkbaare beweeging van den Onderbuik. Dit is de natuurlyke zang van den Goudvink, dat is te zeggen van den wilden Goudvink, geheel aan zich zelven overgelaaten, en die geene andere voorbeelden in staat was na te volgen dan die van vader en moeder, even wild als zy zelve; doch, wanneer de Mensch zich de moeite wil getroosten, om de opvoeding deezer Vogels te bezorgen, hun lessen van smaak te geeven, en de schoonste, zagtste, liefste, welgeschikte toonen, het zy door middel van een flageolet, of wel door het fluiten met den mond, te doen hooren, zal deeze uit den aart leerzaame Vogel, het Wyfje zo wel als het Mannetje, (want men wil dat de Wyfjes, onder de Goudvinken, de eenigste der zing- Vogelen zyn, die zo wel als de Mannetjes leeren fluiten,) niet alleen zeer naauwkeurig volgen; maar somwylen het geleerde volmaaken, en den Meester overtreffen, zonder met dit alles evenwel zynen natuurlyken zang te vergeeten. Ook leert de Goudvink, zonder veele moeite, spreeken, en aan zekere korte spreekwyzen, zulk eenen klemtoon te gee- | |
[pagina 542]
| |
ven,Ga naar voetnoot(*) dat men haast zoude moeten besluiten, dat hy eene gevoelige aangedaane ziel bezat; dit kan ons in den Leerling ligt bedriegen, daar wy ons in den Leermeester zo dikwerf bedroogen vinden. Voorts is de Goudvink zeer geschikt tot persoonlyke verknogtheid, die zelvs zeer sterk en duurzaam is. Men heeft geleerde Goudvinken gezien, die de vlugt, waar in zy opgeslooten waren, ontweeken, een geheel jaar in het bosch zich ophielden, en, ten einde van 't zelve, de stem des Leesmeesters kenden, wederkeerden, en nooit weggingen. - Anderen, die, genoodzaakt van Meester te veranderen, van rouwe stierven. Deeze Vogels hebben een sterk geheugen, en herinneren zich zeer wel | |
[pagina 543]
| |
wie hun kwaad gedaan heeft. Eene Goudvink, met kouw en alles, door een slegt gekleed Mensch van boven nedergeloopen, scheen in 't eerste 'er weinig letzel van te hebben; doch vervolgens bemerkte men, dat hy in stuipen viel, zo dikwils hy slegt gekleedde lieden zag, en hy stierf in een dier toevallen, agt maanden na het eerste ongeluk. De Goudvinken brengen den zomertyd in de bosschen of op het gebergte door: zy vervaardigen de Nesten in klein Houtgewas, op de hoogte van vyf of zes voeten, en somtyds laager. Het Nest bestaat eenvoudig uit hooitjes van heygras en eenig ander fyn gevezelte, in de gedaante van een rond en niet zeer diep bakje samengesteld: de opening, zegt men, is altoos aan die zyde welke het minst aan guure winden is blootgesteld. Het Wyfje legt vier, vyf of zes Eijeren, van kleur uit den graauwen, met donkere spatten, vooral aan 't dikke einde. In den wilden staat leeven zy niet alleen van verscheidene zaaden en besien, welke het saizoen geeft, maar in den winter en vroegen voortyd vallen zy ook, tot merkelyke benadeeling somtyds der Boomgaarden en Vrugttuinen, op de botten en vrugtknoppen, niet alleen van de Kersen-, Pruimen-, Abrikoosen- en Persiken-, maar ook van de Appel- en Peereboomen: en het is hier van, dat zy in sommige oorden zeer gehaat zyn. De Heer linnaeus tekent aan in zyne Fauna Suec. Edit. 1746. pag. 67. dat het Mannetje een' Spin gekregen hebbende, dezelve lang in zynen bek hield, en toen aan het Wyfje gaf. Zy zyn greetig op Lysterbessen, en 't is door hun toedoen, dewyl zy ze meermaalen onverteerd kwyt raaken, dat dit boomgewas hier en daar in plaatzen opslaat, in wier nabyheid geene Qualster- of Lysterbezieboomen worden gevonden. - De Goudvinken zyn zeer vet in den herfst, en worden onder de lekkernyen geteld. By eenigen staan deeze Vogels voor zeer opmerkzaam en schrander te boek, zy hebben althands een denkend voorkomen; en, wanneer wy oordeelen uit de gemaklykheid, waar mede zy iets aanleeren, kan men niet ontkennen, dat zy hunne aandacht, tot zekere maate, kunnen vestigen; maar, indien wy letten op de gemakkelykheid, waar mede zy zich op verscheidene wyzen laaten vangen, moet men toestaan, dat hun oplettenheid dikwils ontbreekt, en dat zy ten dien aanziene den naam van Dom- | |
[pagina 544]
| |
kop, die door sommigen aan hun wordt gegeeven, verdienen. De Heer montbeillard verzekert ons, ‘dat men gezegd en geschreeven heeft, dat de Kanarievogel, die met zo veele andere soorten paart, zich nimmer met den Goudvink vereenigde, en hier van deeze reden gegeeven, dat de Mannetjes Goudvink in den minnehandel den bek wyd opent, 't welk de Kanarievogel verschrikt: doch dit levert eene nieuwe proeve op, van 't gevaar om voorbaarig ontkennende stellingen aan te voeren, als welke door één geval kunnen tegengesprooken en geheel omver gestooten worden. De Marquis de polignac heeft my verzekerd, eenen Mannetjes Goudvink met het Wyfje eens Kanarievogels gepaard gezien te hebben: dat 'er, van dit paaren, vyf jongen voortkwamen, omtrent het begin van April uitgebroeid. Zy hadden eenen veel dikker bek dan de andere jonge Kanarievogels van denzelvden ouderdom, en begonnen eene zwartachtige Pluimaadje te krygen; dit gaf grond om te stellen, dat zy meer van den Vader dan van de Moeder zouden hebben. Ongelukkig stierven zy alle, op eene kleine reis, welke men ze liet doen. 't Gene gewigt aan deeze waarneeming byzet, is, dat frisch de wyze opgeeft, om den Mannetjes Goudvink met het Wyfje van de Kanarie te doen paaren: hy raadt aan, een Mannetje te neemen van de kleinste onder zyne soort, 't zelve langen tyd met de Kanarie in de zelvde vlugt te houden; hy voegt 'er nevens hoe 'er somtyds een geheel jaar verloopt, eer het Wyfje toelaate dat het Mannetje haar nadere, of gehengt, dat het met haar uit het zelvde bakje eete: dit veronderstelt, dat deeze paaring wel moeijelyk, maar niet onmooglyk is.’ Onze Autheur tekent verder nog aan, dat men, volgens frisch, Goudvinken van drieërleie grootte vindt, dat zekerlyk van 't verschil der woonplaatze afhangt; waaraan ook meerendeels toe te schryven is, de verscheidenheid der pluimaadje van dit Gevogelte, die hy vervolgens onderscheidenlyk opgeeft; gewag maakende van Witte en Zwarte Goudvinken, mitsgaders van de groote zwarte Goudvinken van Afrika. |
|