De onderscheidenheid der trappen, in den staat der eeuwige Heerlykheid van Gods Gunstgenoten, schriftmaatig en redenkundig verklaard en betoogd, door J. van Diesbach, Lidmaat der Hervormde Kerke in 's Graavenhaage. In 's Graavenhaage by H. Bakhuysen, 1789. Behalven de Voorreden, 39 bladz. In gr. octavo.
Men helt onder de Christenen, naer 't ons voorkomt, vry algemeen over, tot het denkbeeld, dat 'er trappen in den toekomenden staet van Gelukzaligheid zullen zyn, maer velen hunner agten de bewyzen voor dit gevoelen juist zo bondig niet, dat zy 'er zich volkomen op kunnen verlaten, van waer zy die stelling meer als waerschynlyk dan als zeker omhelzen. De Heer Diesbach intusschen is van oordeel, dat dit Leerstuk, het welk hy als zeer gewichtig beschouwt, van eene volkomen zekerheid is; en hy legt het 'er in dit Geschrift op toe, om het gewicht en de zekerheid dier stellinge overtuigelyk aen te toonen. Hy ontvouwt ten dien einde aenvanglyk zyn begrip des aengaende, en benaerstigt zich voorts, om het gestelde te bevestigen, met schriftuurlyke getuigenissen, voldoende reden en de formulieren van eenigheid. - De Autheur redenkavelt vry geregeld op zyne gronden voort, des zyne bedenkingen, wanneer men zyne beginzelen toestaet, nog al overweging verdienen. Maer, vermoedelyk, zullen velen niet met hem instemmen, in de onderscheiding, welk hy maekt, tusschen de Hemelsche Gelukzaligheid in 't algemeen, en dien staet van Zaligheid in 't byzonder, welke inkomt als ene belooning en bekrooning der goede werken van Gods Kinderen. - De Hemelsche Gelukzaligheid in 't algemeen, naemlyk, is, volgens zyne leiding van gedachten, ene vrucht van des Middelaers verdiensten, waer in alle de Uitverkoorenen gelyklyk deelen; ook de zulken, die, het zy door een vroegtydigen dood of anderszins, gene gelegenheid gehad hebben, tot het oefenen van goede werken. Hierin kunnen derhalven geen trappen plaets hebben. - Maer geheel anders is 't gesteld met de Zaligheid der zodanigen in 't byzonder, die in den loop hunnes levens gelegenheid gehad, en 'er met meer of minder arbeidzaemheid gebruik van gemaekt hebben, om goede werken te verrichten; waerin, even als in hunne arbeidzaemheid, een onderscheid van trappen plaets zal hebben. Die gelukzaligheid dus, welke
inkomt als ene belooning en bekrooning der