| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Bijbel der Natuur, ontworpen door den Hoogleeraar J.J. Scheuchzer, in het Nederduitsch overgezet en vermeerderd, door L. Meijer, S.S.Th. Doctor et Prof. Ordin. te Francker, enz. VIIde Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruijn, 1789. In gr. octavo 724 bladz.
Het Bybelboek dat jobs naem draegt, uit hoofde van 's Mans geschiedenis daer in vermeld, behelst, door de menigvuldige voorstellingen, rakende de natuurlyke werkingen en verschynzelen, ene zo ruime stof voor dezen Bijbel der Natuur, dat 'er, na het reeds bygebragte in het zesde Deel, nog een aenmerkelyke voorraed overschoote, die ons in dit zevende Deel aen de hand gegeven word. De Hoogleeraer Scheuchzer verklaert by die gelegenheid verscheiden byzonderheden der Natuure, en de Hoogleeraer Meijer heldert het aengevoerde gemeenlyk nader op; en het deswegens gemelde doet ze grootlyks dienen, om ons Gods voortreffelyke eigenschappen in de werken der Natuure eerbiedig te doen gadeslaen; waer door dit gedeelte, bovenal, den opmerkzamen Lezer ene leerzame stichting verleent. - Men neme, ten voorbeelde hier van, de volgende beschouwing van den Morgenstond, als door God beschikt, naer aenleiding der woorden, Job XXXVIII: 12. Hebt gij ooit den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijne plaats aangewezen?
‘God leidt Job hier, [zegt de Hoogleeraer Scheuchzer.] tot de afwisseling van dag en nacht, tot den loop der zon door haare baan, waardoor ze, en tevens de dageraat, alle dagen van plaats verandert: en tot den dageraat zelven, die als een heerlijk tooneel der Wijsheid en Goedertierenheid van God is aan te merken; dewijl, buiten dien, gelijk ook de avondschemering, die ik hier onder mede begrijp, menschen noch dieren bestaan konden, maar blind zouden moeten worden. De nacht
| |
| |
moest niet eensklaps met den dag afgewisseld worden, maar deeze allengs aanbreken. En hier toe dient de lucht en dampkring, die onzen aardkloot omringt; want daarin worden de straalen der op- en ondergaande zon gebroken, en komen dus tot ons eerder nog, of laater, dan de zon met den rand van onzen Horizon gelijk staat, of boven of beneden denzelven is. Deeze schemering duurt lang, wanneer de lucht van waterachtige dampen vervuld is, korter integendeel, wanneer ze zuiver is. Zij dient ook den Starrekundigen tot een trap, ofte middel, om de hoogte der lucht, bijzonder der straalbrekende lucht te meeten, die, naar de mening van weigel, Sphaer. Euclid. p. 344, Funeccius de Colorib. p. 134, gemeenlijk op de hoogte van 4 duitsche mijlen gerekend word; alhoewel ze zomtijds, en voornaamelijk in koudere noordelijke landen, en in de gemaatigde luchtstreeken des winters tot 3 en 2 mijlen nederdaalt.
De kleuren der schemering verschijnen dikwijls, na dat de zon reeds op- en voor dat ze onder-gegaan is, die 'er alleenlijk de voortbrengster van is, en niet de maan. Daar door is het, dat de kringen om de maan, hoewel deeze ongelijk nader bij ons is, een veel flaauwer licht geeven, dan de schemeringen. In deezen zien wij geen wit, ook geen blaauw; want de eerste kleur vereischt eene menigte van zonne-straalen, en de laatste eene van de zon wel opgehelderde lucht. Maar haare kleuren zijn doorgaans geel en rood, hoedanige het minste licht noodig hebben. - Wanneer de hemel overal met dikke wolken betrokken is, dan kunnen de zonnestraalen zoo veel wel doordringen, om het daglicht te veroorzaaken, maar ze voldoen dan niet, om de schemering bij den dageraat te kleuren.
Ook is het wonderlijk, dat juist diezelfde plaats aan den hemel, die ons des ochtends fraai rood of geel voorkomt, van andere meer oostwaarts woonende Volken wit of blaauw gezien word: en overzulks, eenerlei schildering aan de lucht, in zoo verscheiden gedaanten voorkomt. - Dus gaat de schemering geduurig voort om de geheele aarde rond, van het eene volk en land tot het andere. Want 't is hier mede geheel anders, dan met de wolken, gelegen, dewijl deeze dikwijls naauwlijks 2000 schreden hoog boven de aarde zweven, en dus van hun, die 30 duitsche mijlen van ons af woonen, niet gezien kunnen worden; gelijk van kepler,
| |
| |
uit de driehoeksrekening, getoond is. Epist. Astron. p. 23.
Maar ook veranderen de schemeringen niet alleen van plaats aan den Horizon, ze verschillen ook in haare duuring. Wanneer de zon in de lente over den aequator gaat, dan is de schemering van eene tamelijke duuring; dog hoe meer wij den langsten dag naderen, zoo veel te langer duurt ook de schemering, en bijkans den geheelen nacht door. Allengs neemt ze integendeel wederom af, wanneer wij tegen de herfst nacht-evening naderen, gelijk ook nog meer van daaraf tot den korsten dag; wanneer ze wederom met de winnende dagen in duuring toeneemt. Hoewel dit niet altijd een vasten regel houdt. - Ook verschillen de schemeringen op dezelfde plaats, en in het zelfde jaargetij, naar de luchtsgesteldheid: indien deeze warmer en dunner is, duuren ze langer, dan bij eene koude lucht. Hiervan is het, dat op denzelfden dag de avondschemering wel eens langer duurt, dan de dageraat. Dog genoeg thans hiervan. Uitvoeriger kan men hierover zien nonius de Crepusculis, knorr Dissert. de Crep., en funccius de coloribus coeli.’ - By deze opmerkingen van den Hoogleeraer Scheuchzer, voegt de Hoogleeraer Meijer nog het volgende.
Voor zoo veel dit onderwerp hier voorkomt, om Job te overtuigen, hoe klein hij van verstand en doorzicht in Gods werken en wegen ware, heeft nieuwentijd, in zijne Weereldbeschouwing, bl. 629, hierop zeer wel aangemerkt, dat het bij eene menigte van ondervindingen bekend is, dat, naar de meerer of mindere dikte of ijlheid der lucht, die op verscheiden plaatsen, ook door veelvuldige oorzaaken in verscheiden tijden op dezelve plaatsen, veranderd word, ook de straalbrekingen veranderen. Dat daarom de dageraat, ten aanzien van de uiterste plaatsen, alwaar dezelve op den aardbodem, of ook in de lucht gezien zal worden, bij geen mensch te bepaalen is. Zoo dat deeze Godsvraag dien zin schijnt mede te brengen: “Hebt gij ooit de verschillende dikten der lucht, 't zij aan uwe woonplaats, 't zij in andere gewesten der waereld, en de, daaruit voortkomende, meerer of mindere dampheffing, ofte straalbreking, en bijgevolg de veranderingen van den morgenstond of de avondschemeringen, die daaruit ontstaan, recht gekend: of eenige macht van gebieden daarover gehad?” - En op deeze vraag zou Job, zoo wel als eenig ander sterveling, zijne onkunde heb- | |
| |
ben moeten belijden. 't Is om deeze reden, hoedanige nu hier ten deele gemeld zijn, dat de paalen, of eigenlijke plaats des dageraats en der avondschemering zoo zeker niet zijn: gelijk gregorij, Astronom. p. 227, in overeenstemming met deeze onze woorden belijdt.
Nader heeft lulofs over dit stuk gehandeld, Beschouwing des Aardkloots, bl. 453, alwaar hij den Heere lowthorp de eere geeft, van eerst de straalbuigende kracht der lucht, door proeven, te hebben aangetoond; hoewel ze uit starrekundige beginselen reeds zeker genoeg bekend ware. Onder de bewijzen, die deezen aan de hand geven, brengt hij bl. 456, dat zeker gestarnte door de straalbuiging 32 minuten in zijne standplaats verschillen kan: dat onze Nederlanders, in 1597, op Nova Zembla overwinterende, de zon uit hun gezicht verloren den 4 Nov., en voor het eerstemaal wederom zagen den 24 January, hoewel ze, naar de starrekundige uitrekening, eerst omtrent 6 dagen laater moest gezien worden: dat men bij de verduisteringen van den Horizon boven deezen de zon en maan gelijk gezien heeft: gelijk mede uit den dageraat en de avondschemeringen, van welken hier gehandeld word enz.
Hij merkt aan, dat deeze straalbuigende kracht der lucht, op ééne en dezelfde plaats, niet altijd even groot is, en huigens ze zelfs verschillende op verschillende tijden van den dag gevonden hebbe; dat maronini ze omtrent den Horizon grooter ten westen dan ten oosten ontdekt hebbe. - Dat het onderscheid van het weder deeze kracht ook onderscheidenlijk wijzige: waardoor nettleton de hoogte van een berg, bij helder weder gemeeten, zoo groot niet vond, dan toen hij op een donkeren en vochtigen dag denzelven wederom mat. - Dat de afwisselingen van warmte en koude de straalbuigende kracht verschillend bepaalen. - Dat ze zelfs op allerlei hoogten boven de kimmen geenzins dezelfde zij, en hoe hooger hoe minder, hoe laager aan de kimmen, ook des te sterker worde. - Dat de verschillende plaatsen van den aardkloot ook daar omtrent onderscheid maken, en de straalbuigingen nabij de aspunten grooter zijn, dan in zuidelijke gewesten: gelijk ze, b.v. op 66 gr. 45 min., omtrent dubbel zoo groot zijn, als die in Frankrijk, Engeland en Nederland worden waargenomen.’
‘Dit alles met waarneemingen en aanmerkingen opge- | |
| |
helderd hebbende, besluit hij bl. 465, dit vertoog aldus. Indien onze dampkring bestond uit eene vloeistof, die overal even dun, en overal met dezelfde straalbuigende kracht voorzien was, zoude 'er niets gemaklijker zijn, dan den weg te bepalen, dien de straalen, door onzen dampkring heenen gaande, beschrijven: zij zouden naamelijk alleen bij hun inkomen gebogen worden, en naderhand, zonder eene nieuwe buiging te lijden, in rechte lijnen voortloopen. Dan dewijl de dampkring, in zijne onderscheiden gewesten, zoo zeer ten aanzien van dikte of dunheid verschilt, en daardoor de straalbuigingen zoo veele kromme lijnen beschrijven, zoo hebben veele beroemde mannen derzelver aart nader zoeken te bepaalen; dog nog nooit is hier op een vaste regel ontdekt, en het is, bij de verschillende en zoo vaak afwisselende gesteldheid der verscheiden gewesten van den dampkring, genoegzaam onmogelijk om die te ontdekken.
En deeze belijdenis van een grooten Natuur- en Wiskundigen is in de zaak zoo veel als onze Godsvraag aan Job: Hebt gij ooit den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraat zijne plaats aangewezen?’
|
|