Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Geographische Historie van den Mensch, en de alom verbreidde Viervoetige Dieren. Uit het Hoogduitsch van den Hoogleeraar E.A.W. Zimmerman vertaald, en met aanmerkingen vermeerderd. Tweede Stuk. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1788. Behalven de Voorreden, 196 bladz. in gr. 8vo.Agtervolgens het Plan van dit Werk, van welks bedoelde wy, voor eenigen tyd, een verslag gegeeven hebbenGa naar voetnoot(*), gaat de Hoogleeraar, na de beschouwing van den Mensch, in 't eerste Stuk voorgedraagen, in dit tweede over tot het mededeelen zyner naspeuringen, wegens de grenzen en woonplaatzen der viervoetige Dieren. - Onder deezen komen, voor eerst, in aanmerking dezulken, wier lichaam zo voordeelig gesteld is, dat het aan alle Lugtstreeken tegenstand biede; uit welken hoofde dan ook deeze Dieren van den eersten rang zig van den eenen Pool tot den anderen bykans verspreiden, des zy in alle soorten van Lugtstreeken, zo heetere als koudere, voorkomen. Hier toe brengt onze Schryver, de Huisdieren, den Hond, den Os, het Schaap en den Bok, het Paard en den Ezel, het Varken, de Kat; en verder, als wilde Dieren, den Vos, den Beer, den Haas en het Konyn, het Hart en de Rhee, den Eekhoorn, den Rat en de Muis, benevens den Wezel of den Hermelyn: waarby voorts, als Zeedieren, nog komen, de Zeehond, de Zeeleeuw en de Zeebeer, mitsgaders de Manatus, ook wel Zeeman, Zeevrouw of Zeemeermin, geheeten, dat veelligt aanleiding tot de fabel van de Zeemeermin gegeeven heeft. - Dus ver gehandeld hebbende over de Dieren, welken zich, onder en boven den Evenaar, in de oude en nieuwe Waereld, aanmerkelyk uitbreiden, vestigt hy vervolgens de aandagt op de Dieren, welken in groote Aardstreeken bepaald zyn; of, naar de Aardrykskundige lengte, van het Oosten tot het Westen, maar alleen zekere streeken of banden van den Aardbol bewoonen, als zynde voor andere Lugtstreeken minder geschikt. Vermits 'er nu onder deezen zulken zyn, die zig genoegzaam alleen tot de koude Lugtstreek bepaalen, terwyl anderen eigenlyk, deels onder de gematigde, en deels onder | |
[pagina 318]
| |
de heete Lugtstreek t'huis zyn, zo vindt de oplettende zimmerman het geraaden, dit onderscheid in agt te neemen, en zyne verdere beschryving deezer Dieren aan te vangen, met de zodanigen, die tot de koude Lugtstreek behooren. Nademaal wyders zommigen hunner een streek rondsom de Aarde bewoonen, en zo wel in de nieuwe als oude Waereld leeven, terwyl anderen zig alleen in de oude Waereld ophouden; zo geeft hem dit aanleiding, om eerst te spreeken van die geenen, welken aan beide de waerelden gemeen zyn; en voorts van dezulken, die alleen in Europa, Asia en Afrika gevonden worden. - Van de eersten, aan beide de Waerelden gemeen, die tot de koude Lugtstreek behooren, handelt zyn Ed. nog in dit Stukje, en de verderen staan in het volgende Deel overwoogen te worden. Tot de eerstgemelden betrekt hy het Rendier, den Eland, den Marter, den Bever, den Rivier- en Moeras-Otter, den Veelvraat, den Lynx, het Zabeldier, den vliegenden Eekhoorn, het Mormeldier, den Das, den Waterrat, de Veldmuis, den gestreepten Eekhoorn, den Cabiai of het zogenaamd Guineesch Biggetje, den Walrus, als mede verscheiden soorten van Zeehonden. - Eindelyk besluit de Hoogleeraar dit Stukje met eene korte aanmerking over eenige weinige Dieren, waaromtrent men 't niet eens is, of zy zich in beide de Waerelden bevinden, te weeten; de Philander, de Phalanger, de Unau of tweevingerige Luiaard, en de Miereneeter. Zyn Ed. maakt uit de hem voorgekomen Berigten op; dat de Oost- en Westindische Philander Dieren van verschillende soort zyn, schoon ze tot één geslacht behooren: maar de Phalanger onthoudt zig alleen in de oude Waereld; en de Miereneeter, die in Amerika leeft, is van een geheel ander geslacht dan de Afrikaansche. Wat wyders den Luiaard betreft, hieromtrent blyft hy nog twyfelen; en even zo is het hem onzeker, of de Amerikaansche Sagoin, eene Aapensoort, genoegzaame overeenkomst hebbe met die, welke men in Abyssinie ontmoet. - Het merkwaardigste, dat men wegens deeze Dieren, en vooral met opzigt tot derzelver verspreiding, by de oplettende naspoorers der Natuurlyke Historie vindt aangetekend, heeft de Hoogleeraar hier by een verzameld, en oordeelkundig nagegaan; 't welk zynen arbeid alleszins nuttig maakt. Zie hier, tot een staal, zyne voornaamste aanmerkingen wegens den Vos. | |
[pagina 319]
| |
Onder de Vossen heeft zig de roodbruine Vos wel het sterkste uitgebreid; doch de Lugtstreek heeft hem, hier en daar, ook anders geverwd; en daar de meeste witte, graauwe, zilveragtige en zwarte Vossen onder elkanderen voortteelen, is 't geloovelyk, dat men dit geheele Ras als eene groote Familie heeft aan te merken: waar onder egter de Hond of de Wolf, gelyk zyn Ed. toont, niet betrokken moet worden. Veeleer zou 'er nog toe schynen te behooren de Isatis, en de zogenoemde Wolf-Vos, 't welk egter in 't onzekere blyft. Wat hier van ook zy, 't is althans blykbaar, dat het Vossenras zig ongemeen wyd uitstrekt, en hooger na het Noorden gaat, dan eenig ander viervoetig dier; wordende de geheele Yskust van Asie, Nova Zembla en 't hooge Groenland, door gantsche troepen van witte, blaauwe en zwarte Vossen bewoond. - Men ziet daar uit, dat de scherpe koude, die zelfs de witte Beeren dringt, warmer streeken op te zoeken, den witten Vos niet schadelyk is. - Intusschen leeven 'er nogtans ook eenige Vossenrassen in de heete Lugtstreek, en gaan tot in Zuid-Amerika. - Des Hoogleeraars nadere aantekening, byzonder nopens den roodbruinen Vos, wiens ras zig het wydste uitbreidt, luidt verder aldus: ‘De roodbruine Vos vindt zich, met den witten, zeer talryk in YslandGa naar voetnoot(1), NoorwegenGa naar voetnoot(2), LaplandGa naar voetnoot(3), Jenesoiski, TobolskyGa naar voetnoot(4), KamschatkaGa naar voetnoot(5), China en JapanGa naar voetnoot(6). Men vindt hem veel in Europa, met twee verschillendheden, den Berkvos en den BrandvosGa naar voetnoot(7), wiens vel meer met zwart gemengd is, en wiens staart met een zwart punt eindigt; hy is kleiner dan de Brandvos. De warme en heete Landen door dezen Vos bewoond, zyn, OrenburgGa naar voetnoot(1), AstracanGa naar voetnoot(2), Palestina, Bengalen | |
[pagina 320]
| |
Ga naar voetnoot(3), de kust van Coromandel, Barbaryen, Egypten, de GoudkustGa naar voetnoot(4), en EthiopienGa naar voetnoot(5). In Amerika leeft de Vos in de Engelsche Volkplantingen, MexicoGa naar voetnoot(1), PeruGa naar voetnoot(2), en wanneer men norborough gelooven kan, in de Magellaansche Landen. In Duitschland heeft men verscheidenheden van den Brandvos. De Heer buffon zegt, dat men onder onze Vossen ook zelve graauwe aantreft, ja eenige zelf worden Wolfgraauw en zeer groot. Wy zien zomtyds ook witte Vossen, van welke ridinger eene tekening geeftGa naar voetnoot(*). Dit staaft waarschynlyk de meening, dat de zwarte, witte, graauwe en Kruisvossen, verscheidenheden van dezelfde soort zyn. Pennant neemt 'er ook verscheidene voor verscheidenheden der soort. Schoon het niet uitgemaakt is, dat de Vos aan de andere zyde van den Evenaar gevonden wordt, blykt egter uit zyne groote verbreiding genoegzaam, dat hy Landen bewoont, die even warm zyn: dus kan men veilig stellen, dat hy sterk genoeg is, om zich in Zuid-Amerika voort te planten.’ |
|