Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, over eenige gewichtige Stukken van den Godsdienst, van Joh. Fried. Jacobi, naar de tweede Hoogduitsche uitgaaf vertaald door D.C. van Voorst, Predikant te Hien en Dodewaard. Tweede Deel. Te Leyden, by A. en J. Honcoop, 1788. In gr. 8vo 158 bladz.Acht Verhandelingen, over byzondere en belangryke Onderwerpen, biedt ons dit Tweede Deel aanGa naar voetnoot(*). De I gaat over de Rechten van het Menschlyk Verstand; - de II onderzoekt, of het even veel is, wat men van god en Godlyke dingen gelooft? - de III behelst eene nadere opheldering en verklaaring van de Leer der Heilige Schrift, betreffende de Drieëenheid; - de IV onderzoekt, of de Godsdienst 'er by winnen zal, en of dezelve bevattelyker en aanneemelyker worden zal, wanneer men de Leer des Bybels van de Verzoening des Zondaars met god vaaren laat; - de V handelt over het groot onderscheid tusschen de Godlyke Ingeevingen, welke de Schryvers van den Bybel genooten, en die, welke aan de Heidensche Wysgeeren wordt toegekend; - de VI bestaat in een onderzoek, of het een noodzaaklyk kenteken is van eene gegronde waarheid in den Godsdienst, dat zy voor het verstand klaar en duidelyk is; - de VII gaat na, of 'er Dwaalingen in het Verstand zyn, die strafbaar zyn; - de VIII onderzoekt, in hoe | |
[pagina 225]
| |
verre de Heidensche Wysgeeren Uitleggers en Verklaarders der Godlyke Wetten, en Leeraars van Wysheid en Deugd zyn geweest. Alle deeze Verhandelingen zyn, gelyk derzelver Aanvangen uitwyzen, grootendeels ingerigt tegen de Gevoelens en Leerwyze van eenige Wysgeeren en Leeraaren in Duitschland, die het stellige beweeren van 't geen de Heer jacobi, zich tegen hun aankantende, ontkent. Veel is 'er overzulks in dat eer in Duitschland dan by ons t' huis hoort, schoon 'er enkelen hier te Lande gevonden mogen worden, op welken eenige byzonderheden zouden mogen passen. Of diensvolgens met de Vertaaling eenen algemeenen dienst geschiedt, zal by veelen in twyfel getrokken worden: als Gevoelens, schoon bestreeden, onder den man brengende, die verre zyn van algemeen by ons bekend te weezen, en die hier, om de wederlegging wel wis te neemen, met eene onbewimpeldheid worden voorgedraagen, die ons wel eens voorkwam in 't overgedreevene te loopen; dan dit komt voor rekening van den Heer jacobi. Wy zullen thans, als een gedeelte, 't welk, in 't kort, veel bevat van de Gevoelens, door jacobi wedersprooken, en zyne wederleggingen teffens toont, een brok afschryven van de V Verhandeling, over het onderscheid der Godlyke Ingeevingen met die der Heidensche Wysgeeren. - Aangemerkt hebbende, dat de nieuwe Vereerders van de Heidensche Wyzen, wegens de Zedeleer van pythagoras, zeggen: dat ze hem van de Godheid zelve is geleerd geworden, als welke ze in het hart der Menschen heeft ingedrukt, vindt jacobi ‘in dien lof der Zedeleer van pythagoras een bewys, hoe de nieuwe Godgeleerden woorden van den Bybel en van het Christendom gebruiken; doch aan dezelve geheel andere denkbeelden hechten, dan de Schryvers van onze Heilige Boeken doen. Paulus maakt een zeer naauwkeurig onderscheid tusschen Menschlyke Wysheid, die met Menschlyke Welspreekenheid wordt voorgedraagen, en tusschen de Leer, welke hem de Geest van god heeft geopenbaard, en tusschen de Leer, welke hem de Geest Gods hadt geleerd. 1 Cor. II:4. 13. Onze nieuwe Godgeleerden intusschen onderscheiden dat gene niet van elkander, 't welk paulus echter verklaart zeer onderscheiden te zyn. Zy noemen alle die Waarheden Godlyk en van god ingegeeven, welke het Verstand, aan zich zelven ge- | |
[pagina 226]
| |
laaten, zelfs ontdekt, en dat, dewyl het Verstand een geschenk gods is. Zy vermengen dus, gelyk zeer duidelyk te zien is, Waarheden, welke alleen het Verstand ontdekt, met die gene, welke het Verstand alleen of in het geheel niet, of althans niet met zekerheid ontdekken kan, en dus van god onmiddelyk geopenbaard worden; en dit doende trachten zy daar door anderen te overreden, dat zy eene Godlyke Openbaring erkennen, welke zy echter, in dien zin, in welken de Propheten en de Apostelen dat woord gebruiken, niet schynen aan te neemen. Zy geeven namelyk niet toe, dat, by voorbeeld, petrus en johannes van den Geest gods zo zyn verlicht geweest, dat zy de zuivere waarheid in zaaken van den Godsdienst, zonder dwaalingen, hebben gekend, en dus ook juist hebben voorgedraagen: neen! zy oordeelen dat de natuurlyke krachten van het Verstand de veiligste toetsteen is, om daar aan de waarheid te toetzen, en zo ook te beoordeelen, wat waarheid of leugen is in hunne brieven. Ik heb over dit stuk eenen zeer geleerden Geestlyken, welke deze gedachten toegedaan was, in een vriendelyk gesprek nader onderhouden: waarom ik ook den voornaamsten inhoud van dat gesprek hier by voegen zal. Ik verklaarde, eerst en vooraf, toe te geeven, dat ons Verstand beoordeelen moet, of 'er ene nadere Godlyke Openbaring aanwezig zy, en welke dezelve dan wezen moge. Dat het Verstand verder de Taal leeren moet, in welke god Waarheden heeft bekend gemaakt, om uit het gewoon taalgebruik, den zin der woorden na te sporen. Wanneer dan zulk ene Openbaring aanwezig ware, vroeg ik hem, of ik dat gene, 't welk zodanige Openbaring met geheel duidelyke woorden leerde, als dan als ene waarheid moest aannemen, zelfs ook wanneer zy myne Wysbegeerte wedersprak? - Men gaf my ten antwoord, dat geen verstandig mensch dit doen kon, en dat god hem daar toe ook niet verbinden kon. Niemand kan doch, tegen zyn beter weten aan, geloven; niemand kon geloven, dat tweemaal twee vyf zou zyn. Ik liet daar op wederom volgen, dat ik groot onderscheid maakte tusschen Waarheden, welke zich aan elk gezond Menschen-verstand, zonder verre gezochte gevolgtrekkingen, aanstonds openbaarden, en tusschen stellingen, welke eerst door kunstige sluitredenen gevormd | |
[pagina 227]
| |
moesten worden, over welke ook alle Wysgeeren van vroegeren en lateren tyd, in 't geheel niet eensgezind denken. Een boek, waar in zulke stellingen gevonden worden, tegen welke het Verstand van alle menschen, van vroegeren en lateren tyd, opkomt, ze de ik, voor gene Goddelyke Openbaring te zouden kunnen erkennen. Maar daarop vroeg ik ook, of my god verplichten kon om Waarheden aan te nemen, welke alleen met myn Verstand en Wysgeerte, en niet met het Verstand van alle menschen streeden? Ik helderde myne vraag met de volgende voorbeelden op. Men heeft Geleerden gehad, die van zich niet verkrygen konden te gelooven, dat Zon, Maan en Sterren in ene dunne Hemellucht zweven konden, waarom zy aangenomen hadden, dat zy op holle crystallyne-ballen rusteden en daar aan vastgehecht waren. Zo heeft men voorheen ook Geleerden gehad, welke het voor onmogelyk hebben gehouden, dat 'er tegenvoeters, of menschen, die, op de andere zyde der aarde, ons de voeten toekeerden, waren. Nog voor het tegenwoordige zyn 'er grote Wysgeeren, welke de Alweetenheid van god, en zyne Voorzorg voor alle Schepzelen, elk in 't byzonder, voor tegenstrydig houden. Wanneer nu god deze Wysgeeren, door een Propheet, wiens Godlyke uitspraken hy met Wonderwerken, vervulling van Voorzeggingen, en deszelfs Opwekking uit den dood bevestigde, liet weten, dat Zon, Maan en Sterren warelyk in ene yle lucht zweven, dat 'er op de tegen ons overgestelde zyde der aarde menschen woonen; en dat god alle zyne Schepzelen kent, en derzelver lotgevallen bestiert, zo vroeg ik, of die genoemde Wysgeeren dan grond genoeg hadden, en van god verplicht konden worden, die stellingen aan te nemen, ofschoon zy hen als tegenstrydig voorkwamen? - Men antwoordde my hier op, dat, zo lang de gezegde Wysgeeren zich by de aangevoerde stellingen niet van alle tegenstrydigheid konden ontdoen, het hen dan ook onmogelyk was dezelve voor waarachtig te houden, gelyk de verplichting, om dezelve te geloven, daar door ook verviel. Ik zeide daar op, dat men in de Geschiedenis der Wetenschappen meer voorbeelden vindt, dat men langen tyd iets voor tegenstrydig heeft gehouden, 't welk men naderhand bevonden heeft waan te zyn: ik bracht de tegenvoeters, het Copernicaansch wereldstelzel, en andere | |
[pagina 228]
| |
voorbeelden by, en vroeg, of het dan geheel onmogelyk was, by ene zaak, die my tegenstrydig voorkwam, en evenwel door ene geloofwaardige getuigenis als waar bevestigd word, te denken, het kan zyn, dat de strydigheid, welke ik daar in vinde, alleen in schyn is, en door ene omstandigheid, die my tegenwoordig onbekend is, uit den weg kan geruimd worden? - Men gaf my daar op te kennen, dat men van een kundig mensch te veel eischte, wanneer men vorderde, dat hy iets geloven zoude, 't welk hy van strydigheid niet kon ontdoen. - Ik hieldt hem daar op voor ogen, dat het ongemeen dikwerf geschiedde, dat een gebeurde zaak verhaald word, waar van men oordeelde, dat zy onmogelyk was, en waar van men intusschen naderhand evenwel bevind, dat zy mogelyk geweest en werklyk geschied is: ik vroeg hem, of men nu niet in een gelyksoortig geval, wanneer geloofwaardige getuigen verzekerden, dat het een of ander geschied is, denken konde, het is billyk aan zodanig ene getuigenis geloof te geven, ofschoon men de mogelykheid der zaake nog niet begreep. - Ten antwoord kreeg ik wederom, dat alles wat een mensch, die zelve denkt, in zulk een geval zou kunnen doen, dit was, dat hy de zaak liet voor 't gene zy was: maar dat hy ze niet geloven konde, voor datze van alle tegenspraak ontdaan was. Ik vervolgde daar op weder, dat immers elk Wysgeer zyne dwaalingen had, en of het daarom niet mogelyk was, by ene zaak, die door geloofwaardige getuigen bevestigd wordt, ofschoon die onze aangenomene stellingen wederspreekt, te denken, misschien is myne stelling valsch, misschien is 'er dus ook gene strydigheid aanwezig. - En hier op werd my weder geantwoord, dat misschien de een of ander zo denken kon, maar dat men echter niemand verplichten kon om zo te denken. Ik gaf daar op ten antwoord, dat, wanneer men zulke gronden hadt, alle Openbaring geheel onnut werd. Want elk Wysgeer zal zich niet verplicht rekenen daar van meer te geloven, dan met zyne Wysgeerte overeenstemt, en zich uit zyne Wysgeerige gronden betogen laat: in het tegendeel, al wat hy oordeelt met zyne Wysgeerte te stryden, zal hy verwerpen. De een zal daarom deze, de ander gene stellingen uitmonsteren. - Men herhaalde hier op dan ook wederom, dat menschen, die dachten, niet anders handelen konden; dat intusschen | |
[pagina 229]
| |
ene Openbaring nog deze nuttigheid hebben kon, dat zy het Verstand gelegenheid verschafte om na te denken, en op stukken te komen, aan welke zy anders niet gedacht zouden hebben. Eindelyk verzocht ik hem het volgend voorstel nog te beantwoorden. Vele dingen in de wereld waren mogelyk gemaakt, welke elk, zonder uitzondering, voor onmogelyk gehouden hadt. Een eugenius is met ene Armee en Geschut over de ongebaande Alpen getrokken, ene Fransche Ruitery heeft eenmaal den beneden Rhyn doorgetrokken. Wanneer nu een Commandeerend Generaal bericht ontvangt, dat de vyand langs zulk een weg komt aanrukken, en hy daar mede lacht, en zegt, zulks is onmogelyk; en wanneer hy daar by zorgloos bleef, en zich verrasschen en staan liet; zou men wel denken dat de verontschuldiging van dien Man genoegzaam was, wanneer hy zeide dat het hem onmogelyk was geweest zulks te geloven? - Myn party glimlachte hier op en zeide: van een Generaal vordert men ook meer te geloven, dan van een Wysgeer. Gene moet geloven, dat allerhande bevelen van zyn Hof goed zyn, waar aan de Wysgeer dikwerf twyfelt. - Ik liet daar op volgen: behalven aristoteles aan het Hof van philippus en alexander.’ In alle deeze Verhandelingen, wat men ook oordeele van de bondigheid of onbondigheid zommiger beweerde stellingen, straalt een manlyken ernst door, en een hartlyke belangneeming in de zaak der Waarheid en des Godsdiensts. ‘Ik ben’ schryft hy in den aanvang zyns onderzoeks over de Leer der Heilige Schrift, betreffende de Drieëenheid, ‘in 't zelve met te meer ernst te werk gegaan, dewyl ik my daar by herinnerd heb, dat ik dat oogenblik, in 't welk my de dood voor den Rechterstoel des Alweetenden dagen zal, met sterke schreden nadere. Ook heeft geene vrees, dat ik myn inkomen, wanneer ik van de door my dus verre aangenomene Leer mogte afwyken, zoude verliezen, my in myn onderzoek bezield. De gunste, welke een heumann, en een ander beroemd Leeraar, in deze landen genoten hebben, heeft zulk een vrees by my niet laaten opkomen. Ik maak hier van gewag, om dat ik den Heer Opperconsistoriaalraad teller, die de aanleidende oorzaak tot dit onderzoek is geweest, uit de Voorreden van zyn Woordenboek zoude kunnen nazeggen en naschryven: ‘God zy geloofd, dat ik niet | |
[pagina 230]
| |
onderworpen ben aan die banden, waar aan het Menschlyk Verstand wordt gelegd, en welke men zich, volgens de oude Landswetten, moet laaten welgevallen: en dat ik het ongeluk niet heb, tot die Geleerden te behooren, welke meer voor hunne Inkomsten dan voor dë Waarheid bezorgd zyn.’ |
|