Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Godsdienstige. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1788. In gr. 8vo. 141 bladz.Ene verzameling van Godvruchtige overdenkingen, die ten onderwerp hebben, de Natuur, de Waereld, den Dag des Heeren en het Zelfs- Onderzoek, welken met ene opwekkende stichting gelezen, en met vrucht ter daedlyke betrachtinge werkstellig gemaekt kunnen worden: waer van de volgende bespiegelingen, rakende de onzekerheid van ons leven, in dezen ter proeve kunnen strekken. ‘Steunt toch niet op uw leven, daar het zo vol on- | |
[pagina 179]
| |
zekerheid is. - Men spreekt van toekomende dagen, wat zegge ik! van weeken, maanden en jaaren; en ach! wie verzekert ons dat het volgende oogenblik niet het laatste onzer ademhaaling zijn zal? - Wij draagen glad ijs in onze handen, 't welk, hoe vaster het gehouden wordt, hoe eer het begint te smelten. - En wat toch zin de steunpijlaaren van ons leven? Zijn deeze Gezondheid? Frissche Jeugd of Sterkte? - Ach! wat is Gezondheid? Zij is eene ligt verwelkbaare BloemGa naar voetnoot(a): zij is eene ontstooke toorts, die, bij iedere beweeging van de lucht, kan uitgebluscht worden. En wat is Sterkte? - Wat anders dan een teedere bloessem, welke menigmaal verwelkt in het volste van zijn schoonheid - dikwijls verzengd of verdroogd, eer hij nog afvalt. - Het Leven is een droom! - Den langstleevenden, ja eeuwen achter een geleefd hebbenden sterveling, kwam het als zo veel oogenblikken voor. - 't Is een Waterbel, die ongevoelig verdwijnt. - 't Vliegt sneller als een snelvliegende Arend, tuk op roof. - 't Gaat door als een WeeversspoelGa naar voetnoot(b). Voorbij als een schaduweGa naar voetnoot(c). ‘Wij bewoonen’ (zegt een schrandere Oosterling) ‘leeme huizen, welker grondslag in het stof is’Ga naar voetnoot(d). ‘Wij worden verbrijzeld door de mottenGa naar voetnoot(e), van den morgen tot den avond worden wij verbrijzeld.’ - Zonder dat men 'er acht op geeft vergaan onze dagenGa naar voetnoot(f). - De Mensch, hoe vast hij staat, is niets! - Het is maar een stip, 't welk wij leeven, ja nog minder dan een stipGa naar voetnoot(g)! Hoe gezwind draait de Weeversspoel, die ons doodkleed weeft! - Wij weeten niet, hoe ras ons eene ziekte kan overvallen - eene verdrietelijke smarte ons folteren, en beide kunnen zij snellijk uitloopen op onze eindelijke ontslooping. - Wij wandelen, o ontroerende gedachte! wij wandelen aan den oever van Dood, Opstanding en Oordeel! - Och gingen wij, als wijze Maagden, met onze lendenen opgeschort, met onze lampen voorzien en ontstooken, in een staat van geduurige bereidwilligheid, wachtende op de komst des hemelschen Bruidegoms -! Maar zijt gij, gelijk deeze Maagden, op uwe hoede, tegen dat geducht aannaderend tijdstip? - Bekommert gij uzelven om alles te- | |
[pagina 180]
| |
gen zijne komst in gereedheid te brengen? - o Neen! - Een Ojevaar aan den Hemel weet zijn gezetten tijd: een Tortelduive, een Kraan en Zwaluwe neemen den tijd hunner aankomste waarGa naar voetnoot(h): de jongskens van deeze Vogelen beseffen zelfs de volstrekte noodzaaklijkheid om het land van hunne geboorte te verlaaten, en zich op reis te begeeven, om zachter Gewesten op te zoeken. - De Mieren hebben geen Geleider of Oversten - geen Opzichter of Ambtman - geen Gebieder of Heerscher, en nogthans bereiden zij hun brood in den Zomer, en vergaderen haare spijze in den OogstGa naar voetnoot(i). Maar gij hebt deeze allen, en echter verwaarloost gij den tijd der bezoekinge! - Gij hebt het nooit dwaalend woord van god, om u te geleiden! - Zijn altijd waakend Oog om op u te zien! - Zijn hoog bevel tot uwe bestuuring en opwekking! - en, ondanks dit alles, bezielt u een onvergeeflijke onverschilligheid, daar alle mogelijke vlijt, ter uwer behoudenisse, volstrekt moest aangewend worden. Wordt uw geheugen wakker door deeze erinneringen? Scherpt uw Geweten zijnen prikkel? - ô! Al te lang hebt gij uwen rug gekeerd naar de hemelsche Landstreeken, en van de Gewesten der eindelooze Gelukzaligheid uwe treeden verwijderd! - Bepaal u niet langer aan het Tijdelijke! - Waardeer de Waereld als een enkele Stip, bij het Rijk der Eeuwigheid, en verhef u tot de Bron en Oorsprong aller Wezens! - Buig u ootmoedig voor zijne aanbidlijke Goedheid! - Open uw mond, al is het met afgebroken snikken, en smeek: ‘Alvermogende God! weerhoud mij van het naarjagen der schaduwen en schimmen! - Doe mij, ô Volzalige! u alleen aankleeven! Leer mij, door uwe genade, den weg bewandelen, naar het Koningrijk van Immanuël, den Zoon van uwe liefde! - Mogten, na maate mijner aannadering, deszelfs schatten zich openen voor mijn gezicht! - Alle deszelfs heerlijkheden schitteren in mijne oogen! - mogten mij eenige geuren toewaassemen van de allerliefelijkste vreugdebergen en hemelsche stranden! - Maar vooral, ô gij eeuwige Geest! beadem mijne ziel, door uwe overtuigende en vertroostende invloeden! - Houdt nooit op in mijne zeilen te blaazen, en mijnen voordgang spoed te | |
[pagina 181]
| |
geeven, tot dat ik aankoome, in het zalige Gewest, en den Koning, den Koning van genade en heerlijkheid, in alle zijne onuitspreekelijke Schoonheid, aanschouwen mag!’Ga naar voetnoot(k) ‘Uwe hoope zij geduurig op den leevendigen God, die u alle dingen rijklijk verleent om te genieten, en legt u zelven, tot eenen schat, een goed fondament, tegen het toekomende, op dat gij het eeuwig leven verkrijgen moogtGa naar voetnoot(l)! De jonge Leeuwen, rijke en magtige menschen lijden armoede; maar die den Heere vreezen hebben geen gebrek aan eenig goed! God, de Algenoegzaame, schenkt hen niet maar alleen het noodige, die genade, waardoor het harte versterkt wordtGa naar voetnoot(m); maar ook het overvloedige, waardoor de ziel als met smeer en vettigheid verzadigd wordt, en haare Schatkamers vervuld worden, met duurachtig goed en gerechtigheidGa naar voetnoot(n)! ô Dierbaare Zaligheid! Welk eene blijmoedigheid bezielt mij! - Welk een verrukkend vooruitgezicht! - Welk een rijk Erfdeel! - Laat de Aarde vergaan; laaten vlammende hemelbollen nedervallen, en deeze Waereld verwoesten; opgetoogen verheft de Ziel en beurt zich op uit de Wrakken; juichende beschouwt zij haar gewin in die verwoesting; ja ontvliegt haaren Kerker; wordt op Engelen wieken ten Hemel gedragen, en verkrijgt het einde des Geloofs, de Zaligheid! Wiens nieren verlangen niet in zijnen schoot? - Wie wenscht niet, en zegt: mijne ziele sterve den dood van zoo eenen? - ô Dood! zou ik geen vreugd gevoelen, door aan u te denken? ô ja! - wij vallen; maar staan wederom op! Wij ontspringen onze kluisters, en vestigen ons in die Waereld, waar het bloeijende Eden voor onze oogen verwelkt! - De Dood schenkt ons meerder dan in Eden verlooren werdt! - Ach! wanneer zal ik geheel aan de IJdelheid, de Ellende en den Dood sterven? - Wanneer zal ik voor eeuwig leeven? - Want die den wille Gods doet blijft, en zijne verlustigingen blijven tot in de eeuwigheidGa naar voetnoot(o)! | |
[pagina 182]
| |
Leeft hier zoo, als ge zult verlangen,
Geleefd te hebben, als ge sterft.
De goed'ren, die gij hier verwerft,
't Geschenk van 's menschen hand ontvangen,
Niets, dat u stervend vreugde biedt;
Die goed'ren zijn uw goed'ren nietGa naar voetnoot(*).’
|
|