| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Bybel, door beknopte uitbreidingen, en ophelderende aenmerkingen, verklaerd; door J. van Nuys Klinkenberg, A.L.M.Th. et Ph. Dr. Hoogl. in de H. Godgel. en Kerkl. Gesch., aan het Ill. Ath. en Predikant in de Gemeente te Amsterdam; mitsgaders Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Zestiende en Zeventiende Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1788. Behalven de voorafgaende Inleidingen, 1022 bladz. in gr. octavo.
In deze twee Stukken worden, benevens het Boek van Daniel, de twaelf laetste Prophetische Boeken, gewoonlyk, om derzelver kleinheid, in vergelyking met de voorigen, de Boeken der kleine Propheten genoemd, afgehandeld, en dus voltrekt de Hoogleeraer hier mede zynen Bybelarbeid, zo veel de Boeken des Ouden Testaments betreft: die, daer hy steeds in dezelfde werkzaemheid is voortgevaren, en niets verzuimd heeft, om het zyne ter ophelderinge by te brengen, veelshands zyne nuttigheid kan hebben. - Zie hier, om 'er nog ene byzonderheid uit mede te deelen, zyne opmerkingen, wegens het wonderdadige geval met Jona, Hoofdst. I. 17. vergel. met II. 10.
Het geschiedverhael H.I. 17. geeft natuurlyk aenleiding tot drie vragen: welk een visch is het geweest, die Jona heeft ingeslokt? Is de Propheet levend of dood, in het ingewand van den visch, geweest? Was dit wonderwerk der Godlyke wysheid betamende?
I. Rakende het eerste, tekent hy aen, dat het woord κητος, Matth. XII. 40. een walvisch vertolkt, ons niet bepaelt tot een walvisch, maer ook gebruikt wordt van allerhande groote zeegedrochten; hoedanigen de zee wel oplevert, die groot genoeg zyn, om een geheelen mensch in te slokken; waertoe de walvisch zeker te eng van
| |
| |
keel is; des men dan nog eer om een Cachelot zoude denken, die ene zeer wyde keel heeft.
II. Met betrekking tot het tweede is hy van oordeel, dat Jona verdronken, en, toen hy dood was, door den grooten visch, ingezwolgen zy; waerop hy, ten derden dage, door God opgewekt, en van den visch, op het drooge, uitgespoogen wierd.
Hier toe leid hem de beschouwing van Jona, als een voorbeeld van Christus, in zyne opstanding, volgens Matth. XII. 40. als zynde hy hier van, in dit geval, een levendiger voorbeeld, dan, wanneer hy, volgens de andere onderstelling, levend, in de ingewanden van den visch, gebleven zy. In het laetste geval is de afbeelding niet dan zeer gebrekkig: maer is Jona verdronken, dood door den visch ingeslokt, en door een wonderwerk opgewekt, dan is hy, in alles, een zeer volledig voorbeeld van Christus geweest, in deszelfs dood, begraving en opstanding.
Daerby komt, gelyk ons de Hoogleeraer, ter dezer plaetze, niet ten onregte herinnert, dat de wonderwerken niet, zonder noodzake, vermenigvuldigd moeten worden.
‘Maer, zegt hy, volgens ons begrip, heeft 'er, in het gehele geval van jona, maer één eenig wonderwerk plaets gehad. Het was zeer natuurlijk, dat jona, in zee geworpen, verdronken, en, door eenen groten visch, ingeslokt zij. 'Er was maer één enig wonder nodig, om den doden jona op te wekken. - Volgens het gewone begrip ondertusschen, dat jona door den visch levendig ingezwolgen, en, in zijne ingewanden, levendig gebleven zij, was 'er eene aeneenschakeling van geduurige wonderen nodig, om den Propheet, niet alleen in de diepte der zee, maer ook binnen de ingewanden van den visch, bij het leven te bewaren. Hier toe was, elken oogenblik, een nieuw en herhaeld wonder nodig.
Wijders beroepen wij ons op den inhoud van het danklied, Kap. II. Dit danklied heeft de Propheet uitgesproken, na dat hij, door den visch, op het droge, was uitgespogen. - Hiertoe leidt ons de geheele inhoud. Verscheidene uitdrukkingen slaen op den voorledenen tijd. De betuigingen van verhoring, verlossing en dankbaerheid, kan de Propheet niet hebben uitgeboezemd, voor dat hij, uit de ingewanden van den visch, verlost was. - Uit den inhoud nu van dit danklied,
| |
| |
blijkt het duidelijk, dat jona niet levendig, in den visch, verkeerd hebbe, maer in het water gesmoord zij, eer hij door den visch werd ingezwolgen. Hij spreekt geen enkel woord van zijne overdenkingen en benauwdheden, in de ingewanden van den visch, maer alleen van de benauwdheden en doodsangsten, met welke hij in de diepte der zee worstelde, Kap. II. 3, 5, 6. De woorden van den Propheet, tot den heer, Kap. II. 6. gij hebt mijn leven uit het verderv opgevoerd, beteekenen zeer natuurlijk: Gij hebt mij uit den staet des doods opgewekt.
Drie bedenkingen zijn 'er evenwel, tegen ons begrip, welke vrij wat schijn hebben.
1. De eerste is, dat jona, tot den heer zijnen God, gebeden hebbe, uit des visschen ingewanden, Kap. II. 1, hij moet derhalven, zegt men, in het ingewand van den visch, geleefd hebben - Dan dit gebed moet beschouwd worden, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, als een danklied, het welk jona heeft uitgesproken, na dat hij, ten derden dage opgewekt zijnde, door den visch was uitgespogen. Dit leert ons, gelijk wij reeds gezegd hebben, de gantsche inhoud van dat gebed. Ook is het zeer onwaerschijnlijk, dat jona, wanneer hij levendig verkeerd had, in de ingewanden van dien visch, in dien benauwden kerker, een welgeregeld gebed zou hebben kunnen uitspreken. - Wij vertalen daerom de woorden van Kap. II. 1. Jona bad tot den heer zijnen God, buiten het ingewand van den visch, na dat hij namelijk daer uit verlost was. Op dezen grond nemen wij ook de woorden van Kap. II. 10, in den meer dan volmaekten tijd: De heer nu had gesproken, tot den visch, en hij had jona uitgespouwd, op het droge.
2. Door deze laetste aenmerking vervalt ook aenstonds de tweede bedenking, dat dit gebed Kap. II. in orde van tijd geplaetst worde, voor het verhael van jonas verlossing, Kap. II. 10.
3. De derde bedenking ontleent men, uit Kap. II. 2. Jona zeide: ik riep uit mijne benauwdheid tot den heer, en hij antwoordde mij: uit den buik des gravs schreide ik, en gij hoorde mijne stem. Het een en ander, zegt men, heeft niet kunnen geschieden, wanneer jona verdronken is, en dood in den buik van den visch verkeerd heeft. - Wij antwoorden, dat jona hier eene beschrijving geve, van zijne benauwdheden, toen hij, in de diepte, met de angsten van den dood, worstelde, eer hij door
| |
| |
den visch werd ingezwolgen. Toen had hij zekerlijk eene zeer grote benauwdheid. Door den buik des gravs bedoelt hij de diepte der zee. De heer antwoordde hem, dat is, onzes erachtens, de heer verzekerde hem, door eene verborgene inspraek, van zijne aenstaende opwekking.
III. Op de laetste vrage, was dit wonderwerk der Godlijke wijsheid betamende? kan men gegrond een bevestigend antwoord geven; nadien 'er wijze en gewichtige redenen voor dit wonderwerk waren, zodat het zelve alleszins Gode betamelijk zij.
De alleen wijze God heeft het zo beschikt, dat de dode jona, tot aen den derden dag, in den buik van den visch, was opgesloten, op dat dusdoende het driedaegsche verblijv van christus, in het grav, eigenaertig zou worden afgebeeld. - Het wonderwerk der opwekking van jona, zo dat hij, door den visch, levendig op het droge wierd uitgespogen, had zeer gewichtige einden, deels ten aenzien van den Propheet zelven, deels met opzicht op de schepelingen, deels met betrekking tot de inwoneren van Ninive.
1. De Propheet zelvs werd dus doende krachtdadig bemoedigd, tegen de zwarigheden, met welke zijn gezantschap gepaerd ging, en tegen de vrees van vervolging en mishandeling, welke hij, uit hoofde zijner boetprediking, van de Niniviten te duchten had.
2. De scheepslieden konden, uit het zonderlinge verschijnsel, dat de zee terstond bedaerde, zo dra jona was overboord geworpen, onbetwistbaer leren, dat de God van Israël, welken jona hun had bekend gemaekt, de Bestuurer van het gantsch Heelal zij.
3. Voor de Niniviten was dit wonderwerk een overtuigend bewijs, voor de Godlijke zending van jona. Het kan zijn, dat eenige van de schepelingen, nu onderricht omtrent den Godlijken last, met welken jona naer Ninive gezonden was, derwaerds gereisd en getuigenis gegeven hebben, van het gene zij, omtrent den Propheet, verricht hadden. Hoe het zij, dit wonderwerk is zekerlijk, op de eene of andere wijs, aen de Niniviten bekend geworden, gelijk de Heer jesus duidelijk te kennen geeft, wanneer hij zegt, dat jona den Niniviten tot een teeken gegeven zij. Matth. XII. Luc. XI.’
Wat de plaets aengaet, daer de visch, volgens Kap. II. 10, jona uitgespogen heeft, 't was zekerlyk niet te
| |
| |
Ninive, 't welk niet aen de Middellandsche zee, maer aen den Tigris lag. Veeleer heeft men, gelyk de Hoogleeraer gist, hier te denken aen ene kust van de Middellandsche zee, en mogelyk wel niet verre van Joppe, daer hij te scheep gegaen was, of verder, het zy aen den Phaenicischen, Tyrischen of Cilicischen oever: alwaer men, twee uuren noordwaerts van Alexandrette, de rots vertoont, alwaer de visch gestrand zou zyn.
|
|