Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Bijbel der Natuur, ontworpen door den Hoogleeraar J.J. Scheuchzer, in 't Nederduitsch overgezet en vermeerderd, door L. Meijer, S.S.Th. et Prof. Ordin. te Franeker, enz. VIde Deel. Te Amsterdam, bij M. de Bruijn, 1788. In gr. octavo, 669 bladz.Etlyke byzonderheden, in de boeken der Koningen niet opgemerkt, maer in die der Chronyken nog aengetekend, geven hier stoffe tot verscheiden aenmerkingen, die tot enige voorvallen onder de Joodsche Vorsten behooren. Wyders komt der Jooden wederkeering uit Babel, met zommige berichten, nopens het een en ander daer toe betrekkelyk, in de boeken van Ezra en Nehemia gemeld, in overweging. Hier by komt ene verklaring der Koninglyke pracht van Ahasverus, volgens Esth. I:6; en voorts ene ontvouwing van de merkwaerdigste trekken, die in Jobs Boek voorkomen, welken tot de Natuurlyke Historie behooren, en ons uit de Schepzelen tot den Schepper opleiden. De Hoogleeraer Meijer heldert ook dit gedeelte van Scheuchzers arbeid, niet alleen door verscheiden aenmerkingen, hier en daer op, maer deelt ons tevens etlyke Stukken, by manier van Toegiften, mede, in welken hy zich over deze en gene duisterheden of latere bedenkingen over enige onderwerpen, hier te stade komende, breeder uitlaet; brengende dus, door zyne belezenheid en oordeelkunde, steeds het zyne toe, ter meerdere nuttigheid van dit leerzame Werk. - Ter proeve hier van diene in dezen het hoofdzaeklyke van 's Mans Toegift, wegens een Brief of Geschrift van Elia aan Koning Joram, waervan gewag gemaekt word, 2 Chron. XXI:12-15. De inhoud van dit Stuk baert hier zo zeer gene zwarigheid; dezelve laet zich, uit het voorgevallene en de vervulde bedreiging, gereed genoeg verklaren; maer het komen van zulk een brief, ongeveer acht jaren na de hemelvaert van Elia, | |
[pagina 86]
| |
aen Joram, is, zegt de Hoogleeraer, hier de knoop, dien men, gelyk hy verder toont, langs verscheiden wegen heeft pogen te ontbinden. Zommigen zyn van oordeel, dat men hier te denken hebbe, om een brief, welken Elia, nog by zyn leven, aen Joram geschreven zou hebben; nadien zyne hemelvaert, hoewel by 't leven van Josafat, echter toen Joram ook reeds aen de regering was, voorviel. Dit zo zynde, was de zwarigheid geheel opgeruimd. - Maer hiertegen komt in bedenking, dat 'er in dezen brief aen Joram zonden verweten worden, welken men niet kan denken, dat hy ze by 't leven van zyn Vader gepleegd zou hebben, en door zyn Vader gedoogd zouden zyn. Ook onderstelt men billyk deszelfs dood, wen in den brief aen Joram hem word toegeduwd, dat hy niet in de wegen zyns Vaders Josafat gewandeld had. - Intusschen meent nogtans Hezel, dat het stilzwygen van den Historieschryver, nopens het ongenoegen en bestraffen van den Godvruchtigen Josafat, deze mening niet om ver kan stooten: nademael men meer staeltjes vind, in de historische boeken, van stilzwygen, of het voorbygaen van omstandigheden, welker aentekening men wel verwacht zou hebben. - De Ridder Michaëlis schynt ook wel tot deze gedachten over te hellen; doch zyn gevoelen, over de by hem zo genaemde hemelvaert van Elia, maekt dat men zich op zyne verklaring deswegens niet volkomen kan verlatenGa naar voetnoot(*). Anderen denken hier om twee Profeten van dien naem, en willen dat de laetste dien naem droeg, om dat hy met den geest en yver van Elia den Thisbieter bezield was: en dat dus ook deze Brief van Elia den Profeet, dat is, van iemand, in den geest van Elia, aen Joram gezonden was. Lightfoot gaet, ter begunstiginge van dit gevoelen, zelfs zo verre, dat hy opmerke, hoe Elia in de Historie altyd de Thisbieter, nooit een Profeet, genoemd word; en zo ook niet Luk. IV:25. en Jak. V:17. - Dan hierover verwondert zich de Hoogleeraer Meijer niet ten onregte, vermits Elia meermaels benamingen draegt, wel- | |
[pagina 87]
| |
ken die van Profeet evenaren; zie 2 Kon. I:9-13. 1 Kon. XVII:18, 24. XVIII:36. XVII:1, 2, 3: ja uitdrukkelyk een Profeet genaemd word, 1 Kon. XVIII:22, 36, en als zodanig een inkomt, 1 Kon. XIX:16; in welke betrekking 'er ook Luk. IV:25. van hem gewag gemaekt word: Jak. I:17. draegt hy wel den naem van Profeet niet, om dat dit character niets deed tot het oogmerk des Apostels; maer de zaek nopens Elia, aldaer opgegeven, bragt duidelyk mede, dat hy by uitstek en in de volle kragt van dien naem een Profeet was; die bad, zoo dat het in drie jaaren niet, en wederom bad, dat het al regende. Eindelyk is 'er ook in dit verhael niet de minste blyk, dat de Schryver eenen anderen Elia, dan den Thisbiter, bedoeld zou hebben, die door zoo veele doorluchtige daden zich als een Profeet geopenbaerd had. By dit gevoelen, dat weinig ingang vind, komt een derde, 't welk de Jooden en de Roomsche Godgeleerden meerendeels begunstigen, ja ook aen Grotius niet geheel onwaerschynlyk voorkwam. Dat naemlyk Elia dien brief in den hemel of het paradys op dien tyd geschreven, en aen Joram door den dienst van Engelen zou gezonden hebben. Een gevoelen, 't welk D. Kimchi in dien zin plooit, dat Elia, in den geest der Profetie, aen den enen of anderen Profeet verschenen zou zyn, en hem de woorden van dezen brief in den mond gelegd zou hebben, met bevel om ze te schryven, en den brief aen Joram te zenden, als of die van Elia uit den hemel kwame; ten einde hy zich verdemoedigen en berouw krygen zou over zyn bedreven kwaed. - Edoch men neemt dus, gelyk de Hoogleeraer wel aenmerkt, zonder grond een zeer vreemd verschynzel aen, daer de H. Schrift geen aenleiding toe geeft, volgens welke het gezantschap der Profeten met hunnen dood ophoud, en dat hier gewrogt zou worden ten gevalle van een afgodischen en zeer godloozen Koning. Een verschynzel, dat afwykt van den regel door Jezus gegeven, daer Joram Mozes en de Profeten had, en 't ook toen aen geen Profeten ontbrak; 't welk zodanig iets geheel overtollig maekte. Een verschynzel dat voet zou geven aen 't verboden raedvragen by de dooden, en 't gewraekte gedrag van Saul, ten opzichte van Samuel, ook enigermate schynen te billyken; waer uit men op kan maken, met welke snoode bedriegeryen die handelwyze vergezeld gaet. Uit dien hoofde denken de meeste Protestantsche Uit- | |
[pagina 88]
| |
leggers hier liever, dat Elia, in zyn leven voorziende de buitenspoorige godloosheden van Joram, dezen brief geschreven, en aen Eliza of enen anderen Profeet ter hand gesteld zou hebben, met last, om hem, wanneer zyne godloosheden uitgebroken waren, dat geschrift toe te zenden. Patrick schikt daerom ook deze woorden, duidelykheidshalve, aldus: Een schrift van Elia kwam tot hem enz. wordende dus, niet het schryven, maer de overlevering tot dezen tyd bepaeld. Zo schynt ook Bayle te denken; schryvende in zyne Dict. Crit.: ‘de ware zin van dit verhael is, dat men aen Koning Joram een geschrift bragt, dat onder de papieren van Elia gevonden was.’ - Maer, behalven dat de boven aengevoerde reden ook tegen dit gevoelen, dat insgelyks ene onbewezen stelling is, gelden; zo komt ook hier tegen, zegt de Hoogleeraer, deze zwarigheid: dat de Profeten tot die genen, die in hunnen tyd leefden, gezonden werden, om hun Gods wil bekend te maken; maer met brieven aen afwezenden af te vaerdigen, of na hunne tyden te doen gelden, niet te doen hadden; dat hierom ieder tydvak zyne Profeten had; gelyk thans Elisa, niet minder vermaerd dan Elia, met ook nog andere Profeten. En 'er is ook niets in de geheele practyk der Profeten, zo ver die ons bekend is, dat ons tot deze onderstelling zou opleiden. ‘Clericus, (dus vervolgt de Hoogleeraer wyders,) die om dergelijke reden de bovenstaande meningen afkeurde, is niet vreemd van het gevoelen, dat de H. Historieschrijver oorsprongelijk עשילאמ van Elisa zou hebben uitgedrukt, en dat vervolgens, de beide achterste letters weggeraakt zijnde, door slordigheid der Afschrijveren, die niet genoeg op de tijden gelet hadden, daaruit ontstaan was והילאמ van Elia. Dus zou, naar de gedagten van geleerde Uitleggeren, hand. VII:16. Abraham in den tekst voor Jakob gekomen zijn; dewijl de oude Joodsche Afschrijveren van het O.T. wel niet naauwkeuriger zouden geweest zijn, dan de Kopiïsten van het N.T. - En deze mening zou, naar het oordeel van saurin, volmaakt de zwaarigheid oplossen; dewijl het zeer licht valt te begrijpen, dat Elisa, die in de tijden van Joram, den Koning van Juda, leefde, hem deezen dreigenden en profeetischen brief hebbe doen ter hand gesteld worden. En bij aldien deeze mening, die de zuiverheid der H. Schriften en den Godsdienst niet in 't | |
[pagina 89]
| |
minste benadeelt, de waare niet mogte zijn, dan is ze echter de meest waarschijnlijkste van allen, welken wij hebben opgegeven. Dog ook in dit gevoelen kan de Heer venema niet berusten. Deszelfs vertoog, dewijl het kort is, zullen wij in zijn geheel hier mededeelen. Wegens zijne afgoderij, schreef hij, Hist. Eccl. T. I. p. 124, ook die gruwelijkste van Achab, door hem ingevoerd, en zijnen broedermoord, wierd Joram bestraft, en met de rampen van zijn rijk, en zijne eigene doodelijke kwaal gedreigd, door een brief van zekeren Profeet, die והילא Eliahu genoemd word, 1 chron. XXI:12. dien men gewoonlijk houdt voor Elia. Dit echter is geheel niet in te schikken, dewijl Elia, de Thisbieter, gelijk door anderen is opgemerkt, voor langen tijd reeds ten hemel opgenomen was. Elisa kan men, gelijk zommige gewild hebben, daar voor niet in de plaats stellen; dewijl de naamen והילא en עשילא al te veel (ten aanzien der beide laatste letteren) verschillen: en Elisa nergens in het Boek der Chroniken voorkomt, en dus ook hier zoo voor de vuist niet op het tooneel kon gebragt worden. Ik ben overzulks van oordeel, dat men eenen anderen Profeet van gelijken naam moet verstaan: en deeze is niet verre te zoeken. Want wij vinden in de historie van Josafat uitdruklijk gemeld, de Profeet Jehu, die Josafat over deszelfs verbindtenis met Achaz, k. XIX:2. bestraft, en deszelfs levensloop beschreven heeft, k. XX:34. - En zou deeze het niet zijn kunnen, die thans een brief aan Joram gezonden, en daar in hem deszelfs zonden en derzelver straffen onder het oog gebragt had? De naamen verschillen in de daad ook weinig: alleenlijk houde men in het oog, dat El (לא ) als een voorzetsel (articulus) moete aangemerkt worden, het geene niet zelden voor de eigen (of persoons) naamen gebruikt is: gelijk in אוהילא Eliahu, באילא Eliab, ןנחלא Elchanan, העדלא Eldaä, ןחנלא Elnathan, שיבנלא Elgabisch, en anderen meer. Laat zich dit stuk niet verder dan tot waarschijnlijke gissingen brengen, dan kunnen wij niet verbergen, dat deeze laatstgemelde gissing, die de tekstlezing ongeschonden laat, aan den tijd beantwoordt, en in den eersten opslag innemend is, bij ons de voorkeur verdiene. En wat aangaat de weglaating van dat voorzetsel El, in den naam Jehu, die eeniglijk het onderscheid tusschen | |
[pagina 90]
| |
Eliahu maakt, daaraan zal geen taalkundige, die weet, dat in deezen de Oostersche taalen eene zekere vrijheid gebruiken, zich stooren. En wij vinden daarvan een duidelijk voorbeeld in het woord Gabisch שיבנ, joh. XXXVIII:18. en Elgabisch, ezech. XIII:11-13. Zelf in eigene of persoons-naamen, b.v. Jeschua עש, neh. XII:10. en Elischua עושילא, 2 sam. V:17. Nathan en Elnathan, jer. XXVI:22. enz.’ |
|