| |
De zegepraal der natuure. Een Voorval op Reis.
(Uit het Engelsch.)
De naderende Winter deed my myn Buitengoed, waar ik zes maanden, die als een enkelen dag voorby snelden, met het uiterste genoegen had doorgebragt, voor de Stad verwisselen. Op myne reis derwaards hield ik 's avonds stil in eene Herberg, om daar te overnagten. By het vuur gezeten, zag ik eene jonge Vrouwe binnen treeden, allerbevalligst van gelaad, eenvoudig gekleed; doch aan welke kleeding haare houding eene onbeschryfbaare fraaiheid byzette. Zy hield in haar arm een kleinen bondel, dien zy zagtlyk tegen haar boezem drukte. Nauwlyks hadt zy zich by my nedergezet, of zy opende den bondel, en ik zag een der schoonste Kinderen, welke myne oogen immer aanschouwden. Dit tooneel, schoon natuurlyk en gemeen, trof my kragtig, door de bekoorlykheid en deftigheid van haar, die de hoofdrol speelde. Als een eerbiedig bewonderaar van Moederlyke teerhartigheid, beschouwde ik Moeder en Kind eenigen tyd, met een stilzwygend genoegen. Ik voelde my, meer door een teder deel neemen, dan door enkele nieuwsgierigheid, bewoogen, en waagde het te vraagen, van waar zy kwam? en of zy met dien last nog ver moest gaan?
‘Dit is,’ antwoordde my de beminnelyke Moeder, ‘geen last: myn Kind is my te lief, dan dat het draagen my zwaar zou vallen; ik zal niet ophouden 't zelve te draagen, tot dat ik de streelende aandoening geniet, om het aan myn Egtgenoot over te reiken. Ik verlang na dat gelukkig oogenblik; doch, indien het nog verre af mogt weezen, zal, wensch ik, moedgeevende hoope my 't zelve kloekmoedig doen inwagten.’ - Deeze betuiging, met veel kragts uitgesprooken, wekte myne begeerte, om meer van haar te mogen weeten, op. Ik vroeg haar met dien eerbied en kieschheid, welke ten blyke strekte van de regtmaatige oogmerken myns harten. In 't eerst antwoordde zy my twyfelagtig; doch myne wyze van voordraagen hadt misschien iets vertrouwenwekkends: want welhaast sprak zy met eene bekoorelyke vrymoedigheid, nogthans gemaatigd door eene ongemaakte zedigheid.
‘Gy zult,’ ving zy aan, ‘uit myn tongval wel ontdekt hebben, dat ik niet uit dit Landschap afkomstig ben. Ik werd
| |
| |
gebooren te * * * *. Vroeg verloor ik myne Moeder Toen ik die jaaren bereikte, waarin alle dingen een bevallig voorkomen krygen, en waarin trots my misschien influisterde, dat ik zelve bevallig was, zag ik veele oogen, die eene begeerte scheenen uit te drukken, dat ik de myne daar op zou vestigen: en onder deeze waren 'er twee, die ik niet kon nalaaten te beantwoorden: want dezelve aanschouwende, verbeeldde ik my het geluk daar in te zien flikkeren met eene zuivere vlam, die welhaast myn hart ontstak. Wy verstonden elkander volkomen. Onze harren waren schielyk één, dan genooddwangd, om onzo onderlinge Liefde te verheelen, werd dezelve daar door te sterker. Myn Vader was hertrouwd, myne Ouders leefden in ruime omstandigheden; doch betoonden beiden een volstrekt heerschzugtigen aart te bezitten. Myn Minnaar was jong, bevallig, verstandig, deugdzaam, doch in middelen verre beneden my; 't verschil, daar uit ontstaande, was te groot, om de toestemming myner Ouderen te verwagten. Een ryk Heer, zonder eenige persoonlyke begaafdheden, of goede hoedanigheden, vroeg my ten Huwelyk van myn Vader, op dezelfde wyze, als iemand iets koopt, waar op zyn oog gevallen is. Deeze Egtverbintenis slikkerde mynen Vader zo begeerlyk in 't gezigt, dat myne traanen, om dezelve af te bidden gestort, my niet meer dan twee dagen bedenkens konden te wege brengen. Ik raadpleegde met myn Minnaar, zeggende: “Ik zie, dat de dood alleen my kan bevryden van het opvolgen der bevelen eens Vaders, die eer schynt te donderen dan te gebieden! - Wat zal ik beginnen?” - Vlugt, sprak hy: Indien gy my bemint, is de vlugt uw eenig redmiddel. Andere Landen zullen ons een schuilplaats tegen Dwinglandy verleenen. God heeft ons harten gegeeven voor elkander geschapen, en laaten wy op zyne Voorzienigheid vertrouwen. Kom, voortaan moet myn arm uwe schreden geleiden, en u beschermen. - Zyn stem hadt eene onwederstandelyk overreedende bekoorlykheid. Liefde
gaf ons zyne vleugels, maar ook zyne onvoorzigtigheid. Te midden van onze verrukking zouden wy, geloof ik, tot het einde der wereld gereisd hebben, indien gebrek aan geld ons niet, op 't onverwagtst, in het verder voorttrekken gestuit hadt. Wy stonden versteld; wy zagen elkander aan; en reeds in schulden, ter plaatze waar gy my tegenwoordig ziet, konden wy dezelve niet verlaaten.
In de eerste Stad, waar wy kwamen, naa dat ik het huis myns Vaders verlaaten had, waren wy getrouwd. Ik werd zwanger van het Kind, 't welk in uwe en myne oogen zo lief is. Welk een toestand voor eene aanstaande Moeder en Egtgenoot! In deezen verlegen staat herinnerde hy zich, dat hy een Oom hadt, wiens weldaadig- en menschlievendheid menigmaal by hem hoog gepreezen was. Hy bekleedde een veel geevende
| |
| |
post, niet verre van deezen oord. “Kunt gy,” voerde hy my te gemoete, “my toestaan, dat ik alleen heenen gaa, om deezen Oom tot onze redding te beweegen? Want ik zal van schaamte en hartzeer sterven, wegens den staat, waarin ik u gebragt heb. Myner handen arbeid zou thans niet toereiken; blyf gy hier als een onderpand, en vrees niets.” - Gaa heen, sprak ik, hem met myne traanen bevogtigende, zou ik één oogenblik aan uw Hart kunnen twyfelen! - Hy vertrok. 't Is nu drie maanden geleden, en ik heb taal noch teken van hem ontvangen. Anderen mogen zyne Getrouwheid in twyfel trekken; maar deeze schriklyke gedagte heeft myn boezem nooit geherbergd. Myn Man is niet dood: want de Hemel is regtvaardig. Ik weet niet waar hy is; maar ik verwagte hem alle dagen. Niettemin heb ik alle de smerten van het ter wereld brengen myns Kinds gedraagen, buiten de tegenwoordigheid van hem, die dezelve zou verzagt hebben. Hy heeft zyn Zoon nog niet gezien, nog niet omhelsd. ô Hemel! in welk eene angst moet hy leeven! In welk eene omstandigheid hy zich bevindt, hy moet lyden, en het denkbeeld van zyn lyden vermeerdert het myne. 't Is waar, ik ontbreek hier niets; het Volk, hier ten huize, heeft zich myns lots aange rokken; zy hebben myne eerlykheid en braafheid niet in twyfel getrokken; doch, door de geboorte van dit Kind, heb ik my dieper en dieper in schulden gestooken! Hoe lastig is het, zulke diensten verschuldigd te zyn aan het medelyden van anderen! Hoe byster zou myne wanhoop weezen, indien de Godsdienst my niet ondersteunde! Ik beef, als ik myn Kind kusch, op het denkbeeld, dat het eerste voedzel, 't welk het krygt, het zulks van de goedgunstigheid van anderen ontvangt. Ik beef op de gedagten, dat misschien myn ongeluk, waarin het van de Geboorte af deelt, 't zelve tot het einde zyner dagen zal byblyven. Goede god! Beschermer der Onschuld, heb medelyden met dit Wicht! Myn Man bezwoer my, toen hy heenen
ging, dat ik hem hier zou wagten, deeze verblyfplaats niet verlaaten, en bovenal my zelve niet te ontrusten, schoon hy langen tyd mogt weg blyven. Ik vertrouw op zyn woord, als kwam het van den Hemel zelven. Maar helaas! de meesten zien de ongelukkigen met een ongunstig oog aan: zy schryven gereed de ongelukken aan misdryf toe! Het medelyden van zommigen is wreedheid.... Ik begin te bespeuren, dat men hier moede wordt my langer te bezorgen; men vraagt, of ik geen tyding van myn Man heb? of hy haast zal komen? Ik weet niet wat op deeze vraagen te antwoorden. Allen staan zy verwonderd over myne standvastigheid: maar niemand van hun heeft myn moed.’
Geduurende dit belangryk verhaal zweeg ik geheel stil. ‘Ach! vervolgde zy op een sterker toon, ‘leefde hy, hy zou aan myne zy- | |
| |
de zitten; maar dit Kind, in 't welk ik my verbeeld hem te zien en te omhelzen, dit Kind is de band, die my nog aan het Leeven bindt.’ Hier op kuste zy 't zelve, en zag het eenige oogenblikken aan met een opslag van het oog, die al de kragt der Natuure uitdrukte. Met eene zedige bevalligheid verborg zy het hoofd des Kinds onder haar zakdoek, op dat het te vryer zou zuigen. Hoe onverbeeldlyk schoon was zy op dat oogenblik!
Zeer onverwagt kwam een Jongman met grooten haast de Kamer in treeden; hy vloog in de armen van die tedere Moeder, die een gil gaf; hy nam haar drukkende in zyne armen. 't Was noodloos te vraagen wie hy was? Spraakloos van verrukking, toont zy hem het Kind. Hy nam het op den arm, hief de oogen, die van traanen biggelden, ten Hemel! Doch wie kan zyne Gemoedsbeweegingen beschryven? Wie de onderscheide gebaaren, met welke hy dezelve uitdrukte, afbeelden? De Aanschouwers, (want op dit tydstip was het Volk in den huize van de aankomst deezes Mans verwittigd,) stonden versteld over dit hartroerend tooneel. Ik nam 'er met het uiterste genoegen deel in. In 't einde deedt de begeerte, om met meerder vryheid te spreeken, het Paar in een afzonderlyk vertrek gaan. De Man ondersteunde zyne Vrouw, derwaards treedende: want door overmaat van vreugde scheenen haare kragten uitgeput.
Ik begaf my na de Kamer, voor my geschikt, die naast het vertrek der jonge Lieden was: een deur met reeten, niet wel bedekt door een gebrekkig behangzel, maakte dat ik hun gesprek zeer onderscheiden kon hooren: en ik voelde my door een onwederstaanbaare trek gedreeven om te luisteren. ‘Ach, myn waardste Vrouw!’ sprak hy, met eene stem vol driftvervoering, ‘hoe onuitspreeklyk is het genoegen van u weder te zien, en in deeze armen te drukken! Maar helaas! hoe ongelukkig is onze Liefde! Kunt gy nog moeds genoeg behouden, om ons lot uit te harden? Kunt gy besluiten my te hooren?’ - Spreek, was haar antwoord, spreek onbeschroomd; twee uuren geleden was ik de ongelukkigste, nu ben ik de gelukkigste, der Vrouwen. Gy leeft, - Gy bemint my, - ons Kind slaapt tusschen ons - Een nieuw bestaan bezielt my. Wat kan ik meer begeeren? Indien ontmenschte Bloedverwanten ons weigeren bestaan te bezorgen, wy zullen het elders zoeken. Wy zullen ons in dienst begeeven by de zodanigen, die hunne dwinglandy zich zal bepaalen tot de vrugt onzes arbeids. Wy zullen de vryheid hebben om te beminnen, te arbeiden en zamen te sterven.
‘Och! Hemel!’ hervatte hy, ‘zyn de Menschen alleen met goederen gezegend om onregtvaardig te weezen? Ik vlood na dien Oom, in wien ik hoopte een Vader te vinden: hy was door den uwen reeds tegen my vooringenomen. Hy verweet my de heiligste banden geschonden, zyn naam onteerd, en
| |
| |
de zwaarste straffen verdiend te hebben. Hy voegde 'er nevens, dat zy, die ik de stoutheid gehad had van weg te voeren, nooit myne Vrouw zou weezen, dat haar Vader maatregelen zou neemen, om een onwettig Huwelyk te verbreeken, en dat hy zyn uiterste best zou doen om hem hier in te helpen. - Te vergeefsch beantwoordde ik deeze onregtmaatige verwyten op de zagtst mogelyke wyze. Te vergeefsch beschreef ik onze Liefde als zuiver, onschuldig, onvoorzigtig mogelyk, maar deugdzaam. Te vergeefsch drong ik het verschil aan tusschen Vaderlyk gezag en Vaderlyke dwinglandy. Hy was onverbiddelyk, en ik stond gereed dien wreeden Oom voor altoos te verlaaten, als hy schelde, en zyne Knegts belastte my te vatten, en vervolgens na de gevangenis te brengen. Ik werd daar streng bejegend. Myne vryheid boodt men my aan, op voorwaarde, dat ik uwe schuilplaats zou ontdekken. Alle beloften, alle bedreigingen, waren vrugtloos. Niets kon dit geheim uit myn boezem haalen. Myn lyden styfde myne standvastigheid; doch ik leed voor u, en dat denkbeeld, dat denkbeeld alleen, verzagtte de schriklykheden myner Gevangenisse. - Zy lieten eenigen tyd af van my te plaagen De Man, die my eeten bragt, scheen deel te neemen in myn lot. Hy boodt my zyn dienst aan, en wilde my overgehaald hebben, om aan hem een Brief, door my geschreeven, toe te vertrouwen; doch ik kon nooit besluiten tot het schryven van het opschrift. Om u te overtuigen, sprak hy, hoe zeer ik in uw lot deel, zal ik u deezen eigen avond gelegenheid tot ontkomen geeven, mits gy voorzigtig te werk gaat. Ik omhelsde hem als myn Verlosser, en den volgenden avond kon ik tot u vlugten. Ik heb drie dagen gewandeld, zonder rusten. Ik ben bykans af van vermoeienis, doch Liefde geeft my kragt. Ik heb alles vergeeten, myn waardste Vrouw! nu ik by u en ons Kind mag rusten; en, nogthans, ik kan het niet verzwygen, is myne Liefde geenzins zonder angst. Ik heb eenig vermoeden, dat men my heeft laaten ontsnappen, om myne gangen na te gaan, en
uwe verblyfplaats te ontdekken. Op den eersten dag van myn heenen gaan, ontdekte ik een Post-Chais op eenigen afstand, die denzelfden weg hieldt, welken ik nam. Laat ons vlieden, myn Liefste! met het aanbreeken van den dag deeze plaats verlaaten, en een verblyf zoeken, 't welk ons tegen onze Vervolgers dekt!
‘Hoe kunnen wy, antwoordde de Vrouw, deeze plaats verlaaten, waar wy eene schuld hebben, die wy niet kunnen betaalen.’ - ‘Ik,’ hervatte hy, ‘zal deeze zwaarigheid weg neemen, doch door een middel, waarin gy niet zult toestemmen. - Spreek - Ik ben voor u alleen bekommerd. Indien gy op deeze plaats gevonden wordt,
| |
| |
moeten wy elkander voor altoos derven. Vlie met myn Zoon. Verberg u op eene plaats, waar gy u onbekend kunt onthouden. Ik wil hier blyven, tot borg voor de schuld. Ik zal, indien het mooglyk is, myne kleederen verkoopen, en het weinige dat ons nog overig is. Misschien zal ik een hart aantreffen, edelmoedig en medelydend genoeg, om getroffen te worden door het verhaal myner rampspoeden. Dan zal ik tot u wederkeeren, en wy zullen nooit scheiden. Doch onze eerste zorg moet weezen, u te dekken voor het nazetten van uwen Vader, die ten oogmerk heeft, u voor altoos op te sluiten. Nogthans, indien uw hart niet kan besluiten my te verlaaten, blyf hier, en wy zullen te zamen sterven.’ - ‘Neen, sprak zy, ik wil de oorzaak van uw bederf niet weezen. Ik kan niet hoopen eenen vertoornden en woedenden Vader te zullen bevredigen. Ik wil vlieden, om onze vryheid en geluk te bevorderen.’ - Naa dit besluit, viel het deugdzaam Paar, in dien vreedzaamen en verkwikkenden slaap, dien de onschuld alleen, schoon van gevaar omringd, kan smaaken.
Het lot deezer twee ongelukkige Gelieven gaf my ruime stoffe om te denken, en hieldt my eenigen tyd wakker. Ik overwoog de veelvuldige vooroordeelen, die, eeuwen geleden, gevormd en omhelsd schynen, om de wetten der Natuure te bestryden, en, zoo verre derzelver heillooze invloed reikt, de edelste bronnen van menschlyk geluk te vergiftigen. Myne gebeden steegen, met een edelen yver, ten Hemel. Ik smeekte dat de ontmenschte Vader van eene zo uitmuntende Dogter, eindelyk, de dwaasheid zyns gedrags mogt zien, en de Natuur vergunnen haare geschondene Regten te herneemen - Te midden myner overdenkingen, viel ik in slaap: doch ik mogt die verfrissing, my door de moeilykheden van de reis zo hoog noodig, niet lang genieten. Op het onverwagtst werd ik gewekt door een schreeuwend en klaagend geluid, voortkomende uit de kamer naast de myne, het verblyf der Ongelukkigen, in wier lot ik zo diep deelde. Ik vloog derwaards. - Welk een ontzettend tooneel! - Een Man vol woede, dien ik bemerkte de Vader van de jonge Vrouw te weezen, poogde haar, met geweld, weg te voeren. Haar Man beschermde haar met een sterken arm; doch zeer voorzigtig om hem geen leed te doen. By beurten smeekte hy, en boodt wederstand: hy scheen teffens de bescherm engel van zyne schreiënde Vrouw, en de onderdanig biddende Zoon. - Elk uit den Huize kwam toeschieten. Die den woedenden Vader vergezelden, poogden zich meester te maaken van den Jongman, terwyl de overige aanschouwers zyne zyde koozen. Een Geregtsdienaar intreedende, dwong den Jongman en diens Medestanders, het stuk op te geeven.
| |
| |
De twee Gelieven werden door geweld vaneen gescheiden. Ik zag ze, uit de hoogte van wanhoop, tot de laagte van stilzwygende droefheid, afdaalen. Zy scheenen geheel buiten zich zelven, en vertoonden zich als offers, gereed ter slagtinge. - Ik zag het Kind, door 't geraas half wakker geworden, zich omkeeren Een buitengewoone geestdrift dreef my aan. Vaardig nam ik het Kind op myn arm, en vertoonde 't zelve aan den woedenden Vader; zeggende: - ‘Myn Heer, dit Kind heeft een Vader noodig. 't Is uw bloed dat in dit kleine hart klopt, en dit hart moet ten eenigen dage den Man zegenen, die het bezorgde in de tedere kindschheid, of de gedagtenis van hem, die het kon verzaaken, verfoeijen. Zie dit Kind, waarin gy weder moet leeven, en wiens stem ten eenigen tyde u zal eeren, of vloeken. Zie dit schuldloos Wicht, 't geen uwe wreedheid van alles wil berooven. Kunt gy de gedagten verdraagen, dat het u zal vloeken? De misdaad uwer Dogter heeft bestaan in bot te vieren aan eene Drift, die u meer dan eens vermeesterde. Zy heeft, buiten uwe toestemming, een Zoon ter wereld gebragt, die, in uw oog, niet schuldig kan weezen. Indien zy in haar pligt ten uwen opzigte gefaald heeft, gy kunt goed uit kwaad doen gebooren worden, door deezen Zoon te erkennen, en vervolgens het uitgeleezen genoegen te smaaken, van door hem geagt en bemind te worden. Zullen dan de harde vooroordeelen, door Rykdom ingeboezemd, u beweegen, om de dierbaarste Panden, welke gy op de wereld hebt, op te offeren? - Wat deezen Jongman betreft, hy bemint en wordt bemind, hy bied u een deugdzaame hand aan. Wat (schatten verlangt gy? - Ach, myn Heer! de lach van dit Kind, beken het, heeft meer bekoorlykheids, meer waarde, dan een stomme hoop gouds. Zyn Moeder is uwe Dogter, en 't is een nieuw Hart 't geen gy krygt. Wat anderen naam, dan die van haaren Egtgenoot, moet de Vader van dit Kind draagen? Hy verdient denzelven, hy heeft de pligten volbragt. Bewonder zyn moed; bewonder zyne edele ziel die, in spyt van
al uw woeden, u bemint.’
De Vader, meer getroffen door het zien van het Kind, dan door myne aanspraak, bekeek dit onverwagte voorwerp, beweegloos stilzwygend Het Kind zag, by toeval, den Grootvader aan met die inneemende tederheid, waar mede het zo dikwyls zyne bedrukte Moeder vermaakte. Zelfs stak het lachende de twee lieve handjes toe. - Op dit treffend oogenblik waagde ik het, den kleinen Middelaar aan hem over te geeven. ‘Dit’ riep ik, ‘is zyn schuilplaats, de Natuur wyst dezelve aan; 't zal 'er veiligheid vinden dat Hart kan niet ongevoelig weezen voor die lachjes, of dezelve versmaaden!’ - 't Gelaad des Grootvaders begon reeds de aan- | |
| |
doeningen van zyn Hart aan te duiden. Hy poogde, vergeefsch, zulks te verbergen. In de eerste verrukking kon hy zich niet bedwingen, het Kind aan zyn aangezigt te drukken, en 't zelve te kussen. De ontroerde Moeder, lettende op iedere beweeging, nam het gelukkig oogenblik waar, wierp zich voor zyne voeten neder, ondersteunde met de eene hand het Kind, en drukte 't zelve tegen haaren Vader, met de andere vatte zy zyn hand, en besproeide dezelve met haare traanen. De Jonge Man bukte, schoon op eenigen afstand verwyderd, op eene knie neder; en ik wekte, met traanen in de oogen en uitgespreide handen, den Vader tot tederheid en medelyden op. Hy bragt eene hand aan zyne oogen, om een traan weg te veeren: en, naa een diep stilzwygen, de voorboode dat 'er iets gewigtigs stondt te gebeuren, riep hy uit: ‘Gy hebt my overwonnen, myn Dogter! - Ik verwagtte dit treffende niet; het komt van den Hemel, die alle gebeurtenissen beschikt! Mogt deeze voor altoos gezegend zyn! Staa op. - Myn toorn is gestild. - Ik vergeef het u - en meng myne traanen met de uwe. - Dit Kind..... Ach! laat my los. Neem uw Zoon, voortaan zal hy de myne weezen. Bemin my beiden!’ - Hy kuschte het Kind met verrukking, en gaf het aan de Moeder weder. - De Jongman waagde het hier op te naderen, de hand zyns Vaders te grypen, en eerbiedig te
kussen. De Vader schreide op nieuw, en verwelkomde hem als zyn Zoon. Alle de Getuigen van dit aandoenlyk tooneel voelden de verscheidenheid der beweegingen van Verbaasdheid, Vertedering en Blydschap.
Liefde en Dankbaarheid werden nooit leevendiger en aandoenlyker uitgedrukt. Naar gelang, de woede voorheen doller geheerscht hadt, vertoonde zich de zegepraal der Natuure thans te treffender. De onschuldige lach, het lief uitsteeken van de hand eens Zuigelings, ontwapende de woede van een grammoedig Man, die geen ander zou hebben kunnen doen bedaaren. ‘ô Natuur!’ dagt ik. ‘wy moeten tot u de toevlugt neemen, om vatbaar, om menschlyk, om gelukkig te zyn.’ - De Grootvader kon zyne oogen niet verzadigen van het aanschouwen zyns Kleinzoons; herhaald waren de tederste liefkoozingen. De blyde Moeder vertoonde zich verrukt op dit tooneel; zy droogde haare traanen gestadig af, doch 't waren traanen van lou ere blydschap. De Jonge Man omhelsde my, en buiten staat om woorden te vinden tot Dankzegging, was zyn dankbaar opslag van 't oog de welspreekendste Dankbetuiging. En ik, my verheugende over de Zegepraal der Natuure, zette myne Reis voort; laatende het nu gelukkig Gezin, in alle de genoegens uit Verzoening spruitende, en onder het verheugend vooruitzigt eener menigte Jaaren van rust en blydschap.
|
|