| |
De ongelukkige erfgenaam.
(Uit het Engelsch.)
Ach! ongunstig Fortuin! is onbestendigheid of wangunst uwe hoofd-eigenschap! In de daad, gy zyt blind in elke gelegenheid om goed te doen, en klaar ziende in het uitdeelen van onheil! Hoe dikmaals zyt gy gevonden, wanneer men u niet zogt! Hoe menigmaal onvermoeid naagejaagd, zonder ooit agterhaald te kunnen worden!
Nimmer droeg iemand eene opregter en ongeveinsder liefde toe aan dit ongunstig Weezen, dan de ongelukkige oriphilus. Hy koe terde steeds eene vuurige drift tot Erfenissen: want hy dagt, dat, van alle mogelyke middelen om ryk te worden, het Erfgenaamschap het geschiktste zo wel als onschuldigste was. Wanneer hy iemand, in nieuw rouwgewaad gedoscht, ontmoette, reezen in hem altoos de streelende denkbeelden op: ‘Daar gaat, misschien, een ryke Erfgenaam!’ Het woord Erfgenaam hieldt hy voor het welluidenst van alle in de geheele taal.
Oriphilus hadt een Oom, en Moei, beiden zeer ryk, en die beiden hem verzogten, dat hy den intrek ten hunnen huize wilde neemen. Aan wien zou hy de voorkeus geeven? Dit gewigtig stuk vorderde het rypste overleg. Naardemaal oriphilus beslooten hadt geen stoffe van zelfsverwyt te hebben, deedt hy
| |
| |
vooraf allen onderzoek, en nam alle de voorzigtige stappen, welke het aanbelang der zaake vorderde. Eer hy het stuk bepaalde, berekende hy beider middelen, verschafte zich beider Doopeedels, om in de jaaren althans zich niet te vergissen, en raadpleegde met bekwaame Artzen over beider gesteltenissen. Hy besliste ten voordeele van zyne Moey: dewyl zy, by de gelykheid der middelen, een hooger getal jaaren telde. Zo zien wy, dat oriphilus niet handelde als een bedagtloos en los Jongeling; maar zyn gedrag regelde naar een weldoordagt plan.
Na deeze Moey begaf hy zich, en stelde terstond alle de beginzels van de kunst om te behaagen te werk, en zogt met eene onafgebrooken aandagt haare geaartheid door en door te leeren kennen. 't Viel niet gemaklyk; doch de moeilykste poogingen verzekeren ons dikwyls van eenen gewenschten uitslag. In kleine oplettenheden bleef hy nimmer in gebreke: hy was onvermoeid. Madame erbina (dus was die oude Weduwe geheeten,) vondt grooten smaak in 't leezen; doch daar zy het niet zonder bril kon doen, en niet wilde bekend staan dit hulpmiddel noodig te hebben, liet zy haar Neef geduurig voor haar leezen, onder voorgeeven, dat zy hem gaarne hoorde, dewyl hy wonder schoon las. De arme oriphilus was veroordeeld tot die lastige taak; welke hy over dag moest waarneemen, om haar te verlustigen, en 's avonds om haar in slaap te brengen. Dit leezen duurde zomtyds tot diep in den nagt: want Madame erbina look nooit haare oogen zonder de hulp van een Leezer, zy sliep best op de klank van diens stem, en werd menigwerf wakker op het oogenblik dat het leezen ophield.
Nooit hadt oriphilus gelegenheid om in de Stad het middagmaal te gaan neemen: en nogthans kon hy dit bezwaarlyk geheel agterwege laaten: want hy hadt andere Bloedverwanten, en wel zeer nabestaande Bloedverwanten. Met één woord, oriphilus leidde een zeer onaangenaam leeven, een leeven, 't welk eene geduurige opoffering mogt heeten. Zyne Moey erbina was, in de daad, zo gevoelig en erkentelyk, dat haar Neef - haar charmante Neef, - tot het eenig onderwerp van haare gesprekken diende. Hy was waarlyk clarmant: met den tytel van Erfgenaam bezat hy alle de bevalligheden, welke iemand kunnen vercieren. Hy betoonde zich in zyne zeden een volkome chesterfield, tot kleinigheden oplettend in zyn oppassen. - Zo vernuftig als gelukkig in de kunst van behaagen. Hy prees de goede oude dagen, en schold op de tegenwoordige tyden. De Ouderdom hadt by hem onuitspreeklyke bekoorelykheden.
Op dit stuk waren zyne bedenkingen veelvuldig en schrander uitgedagt. ‘In de vier Leevensstanden van den Mensch, waren er, zyns oordeels, twee die hervormd dienden te worden: de Mensch moest eensslags van de Kindsheid
| |
| |
tot in den Ouderdom overtreeden; de tusschenstand, tusschen die twee Leevenstydperken, was volslagen verlooren tyd, allenthalven besteed wordende in het vormen van ongerymde stelzels, en het bejag van belachlyke harssenschimmen.’ Ontelbaare aanmerkingen, van even diepzinnigen aart behaagden de oude Moei dermaate, dat ze geheel met met oriphilus was ingenomen; want het onderhoud, 't welk hy haar verschafte, hadt blykbaar zulk eene gezegende uitwerking op haare gesteltenisse, dat zy als scheen te herjongen. Oriphilus gevoelde inwendig grooten spyt van deezen uitslag zyner poogingen. ‘'t Is zeer hard.’ dagt hy ‘dat een Eerlyk Man aan geene Erfenis kan geraaken, dan door oppassingen, die het gelukkig oogenblik, om 'er toe te komen, verschuiven.’
Terwyl hy in deeze gepeinzen zat, ontving hy een brief, met berigt, dat zyn Oom zeer ziek lag, en de Doctoren hem hadden opgegeeven. Oriphilus, altoos bedagt op voorkomende gelegenheden, en redeneerende over 't geen hem ontmoette, kon niet nalaaten by zich zelven te overleggen. - De uitslag was; dat hy onvermydelyk de Moei moest verlaaten, om zich by zyn Oom te vervoegen: want een jonger stervend Persoon is natuurlyk nader aan zyn dood, dan een ouder in goede gezondheid. Dit ziet elk is redenkavelen, en het onderwerp uit onderscheide gezigtpunten beschouwen. 't Geweeten van oriphilus was ook in dit stuk gemoeid; want zieke Persoonen hebben zeker meer bystand nodig, dan gezonden. Hy nam, derhalven, met een beleefden Brief, afscheid van zyne Moei. - Zy schreidde; maar te vergeesch, oriphilus bevondt zich thans by zyn Oom.
By deezen Oom, herminius geheeten, kon de Neef genoeg inbrengen tot verschooning dat hy zyne opwagting niet eerder gemaakt hadt: dit goldt. Welhaast betoonde hy zulk een yver in hem ten dienste te staan, dat het verzuim van het voorleledene geheel vergeeten wierd, door het wel waarneemen van het tegenwoordige. In 't kort, hy verwierf ten eenemaal het vertrouwen en de vriendschap van den doodkranken Man. Myn waarde Neef! sprak hy, indien gy altoos by my geweest waart, ik zou my in den tegenwoordigen stand niet bevonden hebben. Oriphilus kon zich naauwlyks wederhouden van te antwoorden: ‘Indien gy u niet in den tegenwoordigen toestand bevonden had, gy zoudt my in 't geheel niet gezien hebben.’
Ondertusschen hadt herminius, door de Doctoren opgegeeven, om een Kwakzalver gezonden, die, 't zy door kunde, of by geval, hem geheel genas. Deeze Doctor hadt lang na den Steen der Philosophen gezogt, en was 'er nog mede bezig. Herminius, tot gezondheid hersteld, vroeg, hoe 't moge- | |
| |
lyk geweest ware hem te geneezen, daar de kundigste Artzen geen raad wisten. Hy schreef de geneezing toe aan de uitwerking van eenige geheimen, hem door de Alchimie bekend. Eene nauwe verbintenis, tusschen beiden, was het gevolg deezer verklaaring; en de Alchimist, een gesleepen Knaap, ontdekte eenige van zyne geheimen aan herminius. - Op zekeren dag tradt deeze in de kamer van zyn Neef, met een blos van gezondheid op zyn weezen, zeggende, vol verrukking: Myn waarde oriphilus! ik ben by u gekomen om u in vertrouwen mede te deelen, 't welk ik weet dat u het grootste genoegen zal schenken. Gy kent den Doctor, die my geneezen heeft. - ‘Ja, myn waarde Oom’, antwoordde oriphilus, ‘en ik weet, welk eene oneindige verpligting ik aan hem heb voor deezen dienst.’ - Og! hervatte herminius, gy weet alle verpligtingen niet, welke gy aan hem hebt! - Oriphilus, die wist wat de Alchimist voorgaf ontdekt te hebben, dagt eerst dat deeze aan zyn Oom een geheim geopenbaard hadt, om Goud te maaken, en vroeg met veel drifts aan herminius, ‘of zyn Vriend hem het groot geheim der Goudmaakery ontdekt hadt?’ - Iet beters, luidde het antwoord van Oom, dan dat! - ‘Beter dan dat!’ riep oriphilus uit. ‘Ik verstaa u niet.’ - Herminius denkende, dat hy het hart
zyns Neefs met een vloed van blydschap zou overstroomen, luisterde dien in 't oor, dat de Alchimist hem een vles met vogt gegeeven had, 't welk hem een eeuw en meer zou doen leeven. Wy kunnen ons ligt verbeelden, hoedanig een indruk deeze onverwagte ontdekking op oriphilus maakte. Het geheim verdiende volstrekt geen meer vertrouwen dan andere, die niets waardig zyn. Maar die ontdekking was te ontrustender, dewyl de ongemeene geneezing van herminius 'er eene maate van waarschynlykheid aan byzette, en een zeker vertrouwen op den Alchimist baarde. Oriphilus althans was, wegens dit berigt, zo verschrikt, dat hy schielyk de kamer en het huis van zyn Oom verliet: hem eene gelukkige Onsterflykheid toewenschende.
Tot dat hy gevoeglyke maatregels kon beraamen, om met zyne Moeye bevredigd te worden, betrok hy kamers in een Huis, waar orphisa, een oude Dame, desgelyks kamers had. Deeze Dame was met rykdommen, jaaren en zwakheden, overlaaden. Te midden van de kwellingen, met welke oriphilus worstelde, zou zy zyne aandagt niet getrokken hebben, hadt hy niet bemerkt dat ze ryk was, en geene Bloedverwanten had. Dit leverde eene zeer treffende omstandigheid op. ‘Arme Vrouw.’ verzugtte hy, ‘zo ryk te zyn, en geen een Neef by haar te hebben!’ Als medebewoonder van 't zelfde huis, lag hy een bezoek by haar af; hy werd vriendlyk ontvangen: hy hervatte het schielyk, zyne bezoeken vermenigvuldigden; en eindelyk met zulk een gelukkigen uitslag, dat hy, zonder zich aan orphisa
| |
| |
ontdekt te hebben, aangemerkt werd als de Erfgenaam van alle haare middelen, en men hem daar mede bykans geluk wenschte.
Eenigen tyd geleden, hadt een zeer beminnelyk jong Heer zich verscheide keeren by orphisa vervoegd, 't welke haar vermeenden Erfgenaam niet weinig ontrustte. Orphisa zich, op zekeren tyd, met oriphilus alleen bevindende, sprak hem op deeze tedere wyze aan. ‘Myn waarde oriphilus, ik heb uwe genegenheid mywaards ontdekt. Ik ben overtuigd van uwe belanglooze vriendschap. Ik oordeel my verpligt, myne voorneemens aan u te ontdekken!’ - Oriphilus dagt, op het hooren deezer woorden, dat hy den Notaris reeds voor zich zag, om zyn naam te schryven in een wettigen Uitersten Wil, toen orphisa voortvoer: ‘Ik gaa trouwen; gy kent den jongen Heer, die hier zo dikwyls komt. Ik zal hem tot Egtgenoot neemen, en alle myne goederen aan hem maaken.’
Op dit blyk van vertrouwen, van gelyke waardye met dat zyn Oom hem hadt gegeeven, stondt oriphilus als van den donder getroffen. ‘Wensch my dan geluk,’ zeide orphisa, ‘naardemaal myn heil. u zo zeer ter harte gaat, en gy weet, hoe beminnelyk een jong Heer myn aanstaande Egtgenoot is.’ - Oriphilus stamelde eene Gelukwensching uit, zonder eenigen zin of slot. Welhaast nam hy zyn afscheid, en ook den volgenden dag van het huis.
Oriphilus was woedend en, tot vermeerdering van zyn verdriet, kreeg hy, ten zelfden tyde, berigt, dat zyne Moey den naam niet meer mogt hooren noemen van hunnen eertyds Charmanten Neef. Nogthans moeten wy bekennen, dat oriphilus tot dus lang onberispelyk was; als mede dat, indien hy tot nog het genoegen van te erven niet hadt genooten, hy niets verzuimd hadt om 'er toe te geraaken.
Hy kwelde zich dermaate over zyne mislukkingen, dat hy betuigde, voor altoos van het najaagen der Erfenissen te zullen afzien. ‘Ik ben’ sprak hy by zichzelven, ‘niet gelukkig, de Pest zou twee derden van het Ryk kunnen ontvolken, eer ik een Erfgenaam zou worden.’ Hy vervloekte den Alchimist, die het geheim, om lang te leeven, hadt medegedeeld; de kwaadaartigheid der oude Moeyen, die onverbiddelyk waren voor hunne Neeven, en de Huwelyksdrift, welke een Eerlyk Heer belet hadt eene zo wel verdiende Erfenis te verkrygen.
Ongelukkige oriphilus! Deeze aanmerkingen, zo verre van hem den minsten troost te verschaffen, waren de bron van de diepgaandste droefgeestigheid. Eindelyk door de noodlottige omstandigheid, van zyn naam niet geschreeven te zien in den Laatsten Wil van een ander persoon vondt hy zich welhaast in de omstandigheid, dat hy zyn eigen moest laaten opstellen. Zyne gezondheid nam zigtbaar af, wanneer een nieuw toeval nogmaals zyne geliefde hoope op eene Erfmaaking deedt herleeven. Hy las
| |
| |
eene Bekendmaaking in een Nieuwspapier, waar in een oud Heer, zeer ryk uit de Oostindiën gekomen, onderzoek deedt, of 'er nog Naastbestaanden van hem in leevenden lyve waren. De opgegeeven naam dezelfde zynde met die der Moeder van oriphilus, boezemde zulks hem de streelendste hoope in. Hy vervoegde zich terstond by den Bekendmaakingschryver, en verklaarde hem in den bloede te bestaan. Of dit met de daad zo was, weet ik niet, doch hy deed het den ouden Heer gelooven: deeze verzogt dat hy zyn intrek by hem wilde neemen, om de laatste pligten aan hem noodig te volvoeren. Niets kon aangenaamer weezen voor oriphilus dan deeze uitnoodiging. Zyne tederheid en oppassen won welhaast de genegenheid van den ouden Heer, valemon geheeten; een Man van een goed zagt character; welhaast zag hy uit geene andere oogen dan die van oriphilus, en dagt gelyk deeze dagt. In 't kort, hy vatte voor deezen Bloedverwant al de genegenheid van een Vader op. Naa in veelvuldige gesprekken hem beduid te hebben, hoe zeer hy hem agtte, kwam hy ten laatsten tot het voldingend bewys daar van, het maaken van zyn Laatsten Wil.
Thans was oriphilus tot Erfgenaam gesteld, en om dit genoegen nog voldoender te maaken, scheen het of valemon het bezit wilde verhaasten: nauwlyks hadt hy het Testament ondertekend, of hy werd ziek. De Fortuin was op 't laatst niet wangunstig aan de zonderlinge verdienste van oriphilus, hy wedervoer eindelyk regt, en hy hadt, van zynen kant, niets verzuimd, 't welk hem meer en meer dit goed Fortuin waardig maakte.
Valemon was, zints eenigen tyd, in een kostbaar Pleitgeding ingewikkeld, 't welk, van tyd tot tyd, een veel ernstiger gelaad aannam dan men in 't eerst gedagt hadt. De uitslag was, in 't einde, ongelukkig. Valemon, ik moest zeggen oriphilus, verloor het geding: want valemon stierf een kwartier eer het nieuws der beslissing kwam. Oriphilus werd erkend voor den wettigen Erfgenaam: maar, als of 't over hem beschooren was, dat het kwaad Fortuin hem onophoudelyk zou agtervolgen, het verlies des Gedings sleepte alle middelen des Overledenen mede. Eindelyk, de ongelukkige oriphilus, meer te betaalen dan te erven hebbende, moest van de Erfenis afzien.
Een ongelukkige Erfgenaam, in de daad! naa zyn geheele leeven doorgebragt te hebben in het najaagen van Erfenissen, hadt hy 'er eindelyk ééne gekreegen, en deeze moest hy verlaaten. Niets bleef hem over dan het geheugenis van zyn geweeten, 't welk hem verzekerde, dat hy niets verzuimd hadt om zyne eerlyke oogmerken te bereiken.
|
|